Hof 's-Gravenhage, 25-06-2004, nr. 03/254
ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ6940
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
25-06-2004
- Zaaknummer
03/254
- LJN
AQ6940
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ6940, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 25‑06‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Loonvordering. Matiging. Wettelijke verhoging.
Uitspraak: 25 juni 2004
Rolnummer: 03/254
Rolnr. HR: C00/213 HR
Rolnr. hof: 233/99
Rolnr.HR: C97/201 HR
Rolnr. rechtbank: H 93.1970
Rolnr. kantongerecht: 91C5663
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. R. van Kessel,
tegen
RECYCLING MAATSCHAPPIJ STEENKORREL AMSTERDAM B.V.,
rechtsopvolgster van Verwerkingsbedrijf Bouw- en Sloopafval B.V.
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Steenkorrel,
procureur: mr. H.C. Grootveld.
Het geding
[appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 februari 1993 door de kantonrechter te Amsterdam gewezen tussen partijen. Vervolgens heeft hij beroep in cassatie ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 1997. De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 oktober 1998 het vonnis van de rechtbank vernietigd en het geding verwezen naar het hof te Amsterdam. Het hof heeft arrest gewezen op 23 maart 2000. Hiertegen heeft Steenkorrel beroep in cassatie ingesteld en [appellant] voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie. Bij arrest van 3 mei 2002 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. Bij exploit van 16 december 2002 heeft [appellant] Steenkorrel opgeroepen bij dit hof verder te procederen. [appellant] heeft vervolgens een memorie na verwijzing genomen en Steenkorrel een memorie van antwoord na verwijzing. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat om het volgende.
1.1. [appellant] is in 1985 in dienst getreden van Verwerkingsbedrijf Bouw- en Sloopafval B.V. (verder VBS), de rechtsvoorgangster van Steenkorrel. Op 18 december 1990 is [appellant] op staande voet ontslagen. Hij was toen tegen een loon van netto ƒ 1.690,- per maand werkzaam als shovelmachinist. Hij heeft bij de kantonrechter nietigverklaring van het gegeven ontslag gevorderd en doorbetaling van het loon vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. [appellant] is in hoger beroep gegaan.
1.2. De rechtbank heeft de vordering tot nietigverklaring van het ontslag toewijsbaar geoordeeld. Bij onherroepelijk geworden deelvonnis van 31 mei 1995 heeft de rechtbank VBS ter zake van de loonvordering tot 1 april 1991 veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 5.910,-- en de wettelijke verhoging hierover gematigd tot 25%, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente. Bij eindvonnis heeft de rechtbank de loonvordering vanaf 1 april 1991 tot 14 augustus 1995 gematigd tot het loon over twee jaren (tot 1 april 1993). Om reden van billijkheid heeft de rechtbank de ex artikel 7: 1638q BW (oud) gevorderde wettelijke verhoging beperkt tot 25%. [appellant] is van dit vonnis in cassatie gegaan.
1.3. De Hoge Raad heeft het (eind)vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het hof te Amsterdam.
1.4. Het hof te Amsterdam heeft (de rechtsopvolgster) Steenkorrel veroordeeld tot betaling van ƒ 185.330,62 exclusief overhevelingstoeslag over ƒ 148.264,50 (bruto) vermeerderd met de wettelijke rente. Met betrekking tot het beroep van Steenkorrel op matiging van de loonvordering heeft het hof overwogen, dat geen acht kan worden geslagen op de door Steenkorrel aangevoerde gronden onder 24b tot en met f in de memorie na verwijzing ter onderbouwing van het verzoek tot matiging van de loonvordering, omdat deze feitelijke verweren in het geding niet waren aangevoerd vóór de verwijzing. Met betrekking tot het betoog van Steenkorrel dat de wettelijke verhoging dient te worden gematigd tot nul heeft het hof geoordeeld, dat de rechtbank in het vonnis van 31 mei 1995 al had beslist dat de wettelijke verhoging moet worden gesteld op 25% en dat tegen deze beslissing in cassatie niet is opgekomen en daarom onaantastbaar is geworden. Steenkorrel heeft beroep in cassatie aangetekend.
1.5. De Hoge Raad heeft in het tweede geding in cassatie geoordeeld, dat het hof, toen het tot een andere beslissing kwam dan de rechtbank met betrekking tot de omvang van de toewijsbare loonvordering, tevens opnieuw diende te beslissen over matiging van de daarover verschuldigde wettelijke verhoging. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat het hof met betrekking tot de door Steenkorrel verzochte matiging van de loonvordering ambtshalve aandacht had mogen besteden aan de door Steenkorrel in de memorie van antwoord na verwijzing onder de nummers 24c, d, e en f vermelde omstandigheden, hetgeen meebracht dat het hof deze omstandigheden in zijn oordeel had moeten betrekken. De Hoge Raad heeft zowel in het principale als in het incidentele beroep - waarin [appellant] er naar het oordeel van de Hoge Raad terecht over klaagt, dat het hof zich gebonden acht aan de beslissing van de rechtbank om de wettelijke verhoging tot 25 % te beperken - het arrest vernietigd.
1.6. [appellant] heeft zijn werkzaamheden voor VBS op 14 augustus 1995 hervat.
2.1. Als gevolg van voornoemd arrest van de Hoge Raad dient het hof de navolgende punten te behandelen en te beslissen:
- de matiging van de duur van de loonvordering;
- de matiging van de wettelijke verhoging.
2.2. Wat de matiging van de loonvordering betreft dienen hierbij de door Steenkorrel onder de punten 24c, 24d, 24e en 24f van de memorie van antwoord na verwijzing bij het hof Amsterdam naar voren gebrachte gronden als van belang zijnde omstandigheden te worden betrokken.
2.3. Punt 24 c houdt in: “de loonvordering zal, indien zij niet gematigd wordt, uiteindelijk grotendeels naar uitkeringsinstanties gaan.”
Het hof is van oordeel, dat dit geen omstandigheid is, die tot matiging aanleiding geeft. Indien achteraf blijkt, zoals hier het geval is, dat het gegeven ontslag op staande voet geen stand houdt en aan [appellant] loon had moeten worden uitbetaald, zal [appellant] de aan hem betaalde uitkeringsbedragen moeten terugbetalen. Het hof proeft in deze door Steenkorrel aangevoerde omstandigheid, dat zij het zonde vindt dat de door haar te betalen bedragen via [appellant] “verdwijnen” in de pot van de uitkeringsinstanties. Het gaat er echter om, dat deze uitkeringen niet gedaan hadden hoeven worden als de loonbetalingen niet waren stopgezet en dat de aan de uitkeringsinstanties ter beschikking staande gelden niet met deze bedragen verminderd hadden hoeven worden.
2.4. Punt 24d luidt: “[appellant] heeft onvoldoende inspanningen verricht om zijn schade te beperken; in het bijzonder heeft hij onvoldoende getracht ander werk te vinden.”
Vaststaat, dat [appellant] op 18 december 1990 op staande voet is ontslagen en per 14 augustus 1995 zijn werk heeft hervat. Het betreft derhalve een periode van ruim viereneenhalf jaar gedurende welk [appellant] niet heeft gewerkt en naar hij zelf stelt, ook niet naar werk heeft gezocht. [appellant] meent dat het redelijk is, dat hij gedurende de periode dat hij het ontslag aanvocht door het voeren van een procedure het verloop van de procedure heeft afgewacht. Het hof is van oordeel, dat [appellant] niet direct na het gegeven ontslag op zoek naar ander werk behoefde te gaan, maar van hem wel mocht worden verlangd, dat hij zich na enige tijd, waarbij het hof in het onderhavige geval ten hoogste een jaar een redelijke termijn acht, zou gaan inspannen om ander werk te vinden. Nu zulks niet is gesteld, zal het hof dit als een matigende omstandigheid bij de beoordeling betrekken.
2.5. Steenkorrel brengt onder punt 24e de volgende grond naar voren: “het ontslag op staande voet was, gezien het bevestigende oordeel van de Kantonrechter in de onderhavige procedure, niet evident onjuist.”
Het hof is van oordeel, dat in geval van een evident onjuist ontslag op staande voet dit een reden is om juist niet te matigen. Het omgekeerde geval, dat het ontslag niet evident onjuist is omdat de kantonrechter het ontslag in stand heeft gelaten, legt echter geen gewicht in de schaal. Het hof acht deze grond dan ook geen reden voor matiging.
2.6. Punt 24f luidt: “tussen de duur van het dienstverband van [appellant] en de hoogte van de vordering bestaat een wanverhouding.”
Het betreft hier de duur van het dienstverband tot aan het ontslag op 18 decem-ber 1990. [appellant] was toen ongeveer zes jaar werkzaam voor Steenkorrel althans de rechtsvoorgangster. De loonvordering, waarover thans moet worden beslist, loopt van 2 april 1991 tot 14 augustus 1995. De loonvordering over de periode daarvoor is reeds (onherroepelijk) toegewezen en bedroeg de somma van
ƒ 5.915,-- netto vermeerderd met de wettelijke verhoging (25% daarvan) en de wettelijke rente.
In dit verband heeft Steenkorrel betoogd onder punt 24b (van eerdergenoemde memorie van antwoord na de eerste verwijzing) dat zij, voorzover van haar verwacht kon worden, heeft getracht de loonvordering te beperken, aangezien zij onder meer een ontslagvergunning “voorzover vereist” heeft aangevraagd. [appellant] heeft naar voren gebracht, dat voorzover er al van een wanverhouding kan worden gesproken, het ontstaan daarvan volledig voor rekening en risico van Steenkorrel komt. Zij had de loonvordering kunnen beperken door een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter te voeren. Weliswaar heeft Steenkorrel getracht via de procedure bij de RDA een ontslagvergunning voorzover vereist te verkrijgen, doch nadat dit verzoek was afgewezen heeft zij geen verdere stappen meer ondernomen om de loonvordering te beperken. De gestelde wanverhouding is naar de mening van [appellant] geen grond om de loonvordering te matigen.
2.7. Het hof overweegt als volgt. Het feit, dat Steenkorrel na de negatieve uitkomst van het ontslagverzoek bij de RDA niet met een ontbindingsverzoek naar de kantonrechter is gegaan, maakt niet dat zij geen beroep meer kan doen op de door haar gestelde wanverhouding tussen de duur van het dienstverband en de periode waarover loon wordt gevorderd. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of het verzoek tot ontbinding gehonoreerd zou zijn, was Steenkorrel niet gehouden alle mogelijkheden te benutten om de loonvordering, die in eerste instantie was afgewezen, te beperken voor het geval later zou blijken dat de vordering wel voor toewijzing in aanmerking kwam. Het hof is voorts van oordeel, dat de verhouding tussen de gewerkte periode, circa zes jaar, en de periode waarover loon wordt gevorderd, te weten viereneenhalf jaar, aan te merken valt als een wanverhouding in die zin, dat dit een omstandigheid is die bijdraagt aan matiging van de loonvordering.
2.8. Zoals reeds hiervoor overwogen zijn de onder 2.4 en 2.6/2.7 vermelde omstandigheden, gevoegd bij de leeftijd van [appellant] ten tijde van het ontslag, 21 jaar, een dusdanig jonge leeftijd, dat het verkrijgen van ander werk tot de mogelijkheden moest behoren, redenen om de loonvordering te matigen. Daar komt bij, dat [appellant] niet in een financiële noodsituatie heeft verkeerd, aangezien hij eerst een WW-uitkering en nadien een bijstandsuitkering heeft ontvangen en aldus, zij het bescheiden, over inkomsten heeft kunnen beschikken. Het hof acht toewijzing van loondoorbetaling over de gehele periode, gelet op de omvang van de betaling en hetgeen hiervoor verder is overwogen, leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Het hof zal de loonvordering matigen tot een periode van twee jaar vanaf 1 april 1991.
3.1. Het tweede onderwerp, dat bespreking behoeft, betreft de door Steenkorrel om redenen van billijkheid verzochte matiging van de wettelijke verhoging tot nul. [appellant] stelt zich op het standpunt dat deze verhoging om redenen van billijkheid op 50% dient te worden gesteld. Het hof overweegt als volgt.
3.2. Artikel 7A:1638q BW (oud), thans artikel 7:625 BW, is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon op tijd te betalen, zodat de werknemer tijdig over het loon kan beschikken. Steenkorrel achtte zich wegens het ontslag op staande voet niet gehouden om enig loon te betalen en heeft om die reden het loon niet betaald, niet omdat zij laks was bij de uitbetaling van het loon. Het hof acht dit een omstandigheid, die matiging rechtvaardigt. Ook de omvang van de betaling en het feit dat over de verhoging ook nog wettelijke rente moet worden betaald zoals het hof te Amsterdam onherroepelijk heeft beslist, zijn omstandigheden voor matiging. Het hof acht het billijk de wettelijke verhoging vast te stellen op 5%.
4. De slotsom is dat Steenkorrel veroordeeld wordt tot betaling van de somma van ƒ 63.180,-- vermeerderd met 5% (ƒ 3159,--) is totaal ƒ 66.339,--
(€ 30.103,33) exclusief overhevelingstoeslag over ƒ 63.180,-- (€ 28.669,83) bruto, vermeerderd met de wettelijke rente als na te melden. Het hof acht termen aanwezig de kosten te compenseren, niet alleen gelet op het feit dat partijen thans over en weer in het ongelijk zijn gesteld, maar ook gelet op het procesverloop. [appellant] is door de kantonrechter in het ongelijk gesteld, door de rechtbank voor een groot deel in het gelijk gesteld, door het hof te Amsterdam voor een nog groter deel in het gelijk gesteld, maar zijn vordering wordt nu door dit hof toegewezen voor een kleiner bedrag dan destijds door de rechtbank is gedaan.
De beslissing
Het hof:
- veroordeelt Steenkorrel tot betaling van € 30.103,33, (zegge dertigduizendhonderddrie euro en drieëndertig eurocent) exclusief overhevelingstoeslag over € 28.669,83 (bruto), vermeerderd met de wettelijke rente over de respectieve loontermijnen met ingang van de datum waarop deze telkens opeisbaar waren vanaf 1 april 1991 tot 1 april 1993 alsmede over de wettelijke verhoging (welke is gematigd tot 5%) met ingang van de telkens met inachtneming van art. 7:625 BW te bepalen data, een en ander tot aan de dag der voldoening;
- compenseert de proceskosten van alle feitelijke instanties in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. In ’t Velt-Meijer, de Wild en Beyer-Lazonder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2004 in aanwezigheid van de griffier.