Hof 's-Gravenhage, 07-05-2002, nr. 2200282000
ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8197, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
07-05-2002
- Zaaknummer
2200282000
- LJN
AE8197
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2002:AE8197, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 07‑05‑2002; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK6929, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6929
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
rolnummer 2200282000
parketnummers 0975316199 en 0903746200
datum uitspraak 7 mei 2002
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 oktober 2000 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 8 maart 2002 en 23 april 2002.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, zoals ter terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaardingen en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd, respectievelijk gemerkt A1, A2 en A3. Het feit op de dagvaarding gemerkt A2 wordt vernummerd tot feit 4.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte terzake van feit 4 primair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van - zakelijk weergegeven - de feiten 1 nog meer subsidiair, 2 primair, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis en met toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen als nader in het vonnis omschreven.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat aan het begin van het opsporingsonderzoek dermate ernstige gebreken kleven, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging.
Het hof verwerpt dit verweer.
Niet aannemelijk is geworden dat de recherche niet toegestane middelen of methoden heeft gebruikt bij het onderzoek. Ook overigens zijn er geen gebreken geconstateerd aan het begin van het opsporingsonderzoek.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
6. Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder
4 primair (A2) is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
7. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
1. dat hij op 7 juni 1999 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, door toen en daar opzettelijk meermalen (met een honkbalknuppel en een pistool) op het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer 1] te slaan, tengevolge van welk een en ander die [slachtoffer 1] - zakelijk samengevat - een subduraal hematoom links en een cerebellair hematoom links en contusio cerebri met slikklachten en/of recidiverende longontstekingen heeft opgelopen, waardoor die [slachtoffer 1] is overleden, welke doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten dat hij toen en daar tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag (van ongeveer f. 2.500,-) en een aantal (gouden) sieraden (te weten een ketting en een armband), toebehorende aan die [slachtoffer 1] en/of diens partner [slachtoffer 2], en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2. dat hij op 7 juni 1999 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte en diens mededader voorgenomen misdrijf opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet toen en daar
tezamen en in vereniging met een ander meermalen (met een pistool) op het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen en
- terwijl die [slachtoffer 2] buiten bewustzijn in de woning van de hierna te noemen [slachtoffer 1] lag - de gaskraan van die woning heeft opengezet en heeft opengelaten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welke vorenomschreven poging doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten dat hij toen en daar tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag (van ongeveer f. 2.500,-) en/of een aantal (gouden) sieraden (te weten een ketting en/of een armband), toebehorende aan die [slachtoffer 2] en/of haar partner [slachtoffer 1], en welke poging doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en/of, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
3. dat hij op 19 november 1999 te Waddinxveen ([adres]) een wapen van categorie I onder ten derde, te weten, een geluiddemper voor een vuurwapen, voorhanden heeft gehad;
4. dat hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 19 augustus 1999 te Waddinxveen opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 3]), met zijn vuisten in het gezicht, heeft gestompt en geslagen en de keel van deze
[slachtoffer 3] (gedurende enige tijd) heeft dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden en (gedurende enige tijd) een kussen in het gezicht van deze [slachtoffer 3] heeft geduwd en geduwd gehouden, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof merkt met betrekking tot de bewezenverklaring
- ten overvloede - nog op dat het niet gebonden is, gelet op zijn samenstelling, en zich ook overigens niet gebonden acht aan de beslissing van het hof, in andere samenstelling, terzake van de bewezenverklaring neergelegd in het tussenarrest van 28 september 2001.
8. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Het hof is van oordeel dat de ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de getuige [naam] dat hij de overval zou hebben gepleegd met een Amsterdamse jongen die hij kende onder de bijnamen "de Neus", "Pino" of "de Bolle", - in het licht van zijn eerder bij de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen - volstrekt ongeloofwaardig is en zal derhalve op deze verklaring geen acht op slaan.
Naar het oordeel van het hof dient het overlijden van het slachtoffer [naam] op 14 oktober 2000 redelijkerwijs aan het handelen op 7 juni 1999 van de verdachte en diens mededader te worden toegerekend.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet anders kan worden afgeleid dan dat de verdachte de dood van het slachtoffer heeft nagestreefd.
De verdachte heeft - zakelijk weergegeven - de heer [naam] vele malen met een honkbalknuppel met kracht op het hoofd geslagen, vervolgens gaskranen van een fornuis opengedraaid teneinde "de boel in de fik te steken" en daarna de heer [naam] nog met een vuurwapen op het hoofd geslagen. Voorts is gebleken dat dat slachtoffer met
onder meer schedel(basis) fracturen in het ziekenhuis is opgenomen en dat het geconstateerde hoofd/hersenletsel bij een iets later aangevangen medische behandeling reeds toen fataal zou zijn geweest.
Tevens is komen vast te staan dat de heer [naam] gedurende twee maanden nadien in het ziekenhuis opgenomen is geweest en vervolgens ter revalidatie negen maanden heeft verbleven in het Zeehospitium te Katwijk. De heer [naam] heeft die herstelinrichting - tegen het advies van de artsen in - in mei 2000 verlaten. Hij kon - aldus de getuige-deskundige [naam] ter terechtzitting in hoger beroep - niet zelfstandig functioneren. Na enige tijd is de heer [naam], ongeveer drie maanden voor zijn overlijden, opgenomen in het Diaconessenziekenhuis te Leiden
wegens - aldus voornoemde getuige-deskundige - zelfverwaarlozing. Blijkens een op 21 december 2000 afgelegde verklaring van [naam] als teamleider/ verpleegkundige werkzaam in dat ziekenhuis, is de heer [naam] opgenomen omdat het thuis escaleerde, hij verzorgde zich niet, at niet meer en kwam te vallen. In het ziekenhuis heeft, aldus [naam] dokter [naam] de heer [naam] van het begin tot het einde behandeld/begeleid.
De internist dr. E.V. [naam] heeft op 11 januari 2001 tegenover verbalisant Schouten als volgt verklaard:
Het op de heer [naam] uitgeoefende geweld, beschadigde onder andere de frontaalkwab, het voorste deel van de hersenen. Het ziektebeeld dat dan ontstaat is dat de patiënt geen ziekte-inzicht en geen zelfkritiek meer heeft. Hij beseft dan niet meer wat hij doet. Het beoordelend vermogen is dan gestoord. Door de hersentrauma/hersenbeschadiging ontstonden er ook forse slikklachten. De heer [naam] liep hierdoor een (het hof leest:) recidiverende longontsteking op. Hij werd dan kunstmatig gevoed. Diverse malen werd hem antibiotica toegediend. Tengevolge van de vele antibiotica-kuren, ontstond er een selectie resistente bacteriën. Hierdoor nam de weerstand van de heer [naam] sterk af.
Hierbij kwam ook nog dat de heer [naam] tijdens een val zijn heup brak. Hieraan werd hij geopereerd. De heup is uiteindelijk gaan infecteren, met als gevolg dat de gehele heup moest worden verwijderd. De heer [naam] kwam in een neerwaartse spiraal terecht.
De heer [naam] is meerdere malen ten val gekomen. Dit komt zoals gezegd, doordat zijn beoordelend vermogen gestoord was. Hij had immers geen ziekte-inzicht. Hij dacht dat hij gewoon kon lopen.
De heer [naam] werd tengevolge van bovenstaande bedlegerig. Hierdoor ging zijn gezondheid verder achteruit.
De valpartij met als gevolg de gebroken en geïnfecteerde heup heeft uiteindelijk het overlijden van de heer [naam] alleen maar versneld. De uiteindelijke doodsoorzaak is de laatste van de vele longontstekingen die de heer [naam] op liep. Ten gevolge van zijn zwakke gezondheid/weerstand, is hij daar uiteindelijk aan overleden.
De heer [naam] is eigenlijk niet aan een natuurlijke dood overleden.
In zijn schriftelijk bericht van 5 juni 2001, gericht aan de advocaat-generaal, heeft dr. E.V. [naam] het voorgaande - in andere bewoordingen - nogmaals bevestigd.
Het hof grondt zijn oordeel dat het overlijden van de heer [naam] redelijkerwijs aan het handelen van de verdachte dient te worden toegerekend in belangrijke mate op de inhoud van deze verklaringen.
Aan toerekening van de dood van de heer [naam] aan het handelen van de verdachte staat naar het oordeel van het hof niet in de weg dat, zoals zijdens de verdediging is gesteld en ook aannemelijk is geworden, de heer [naam] ook vóór 7 juni 1999 problemen met zijn gezondheid had en - zoals het hof het te dien aanzien door de getuige-deskundige Haas verklaarde samenvat - zijn levenswijze daarop onvoldoende inrichtte en ook toen geen inzicht in zijn (suiker)ziekte had. Evenmin doet aan vorenbedoelde toerekening af het als volgt geformuleerde oordeel van die getuige-deskundige: "Als [naam] in een beschutte omgeving was geplaatst zou de kans op de fatale complicaties aanzienlijk kleiner zijn geweest. Het hersenletsel op zich heeft geen verkorting van de levensverwachting hoeven opleveren".
Voorzover de heer [naam] na 7 juni 1999 al tengevolge van andere oorzaken dan het hem toegebrachte hersenletsel inadequaat met zijn gezondheidssituatie omging en voorzover al door anderen te kort zou zijn geschoten in de zorg voor de heer [naam], staat zulks niet in de weg aan het oordeel van het hof dat het - opzettelijk op de dood van het slachtoffer gerichte - handelen van de verdachte het overlijden van de heer [naam] bewerkstelligd heeft en dat dientengevolge de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk dient te worden gehouden - zoals bewezenverklaard - voor de dood van de heer [naam].
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden in voldoende mate aannemelijk geworden, die tot een ander oordeel ter zake zouden dienen te leiden.
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
1 primair: Medeplegen van doodslag vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2 primair: Medeplegen van poging tot doodslag vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
3 Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie met betrekking tot een wapen van categorie I;
4 subsidiair: Mishandeling.
10. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
11. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. [naam] heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 4 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en terzake van het onder
1 primair, 2 primair, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis en met betaling van de vorderingen van de benadeelde partijen als nader in het requisitoir omschreven.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte en zijn mededader zijn - gewapend met een pistool, een honkbalknuppel, een mes en handboeien - naar het huis van het slachtoffer [naam] gegaan. Zij hadden in de periode daaraan voorafgaand, het huis diverse malen geobserveerd. Door een niet afgesloten tuindeur zijn zij naar binnen gegaan en hebben, terwijl de heer [naam] op de bank lag te slapen de woning doorzocht. Toen het slachtoffer [naam] de woning binnenkwam, [naam] wakker was geworden en zij bij hem in de woonkamer was gaan zitten, zijn verdachte en zijn mededader op de slachtoffers afgegaan en hebben zij de taken als het ware verdeeld. Terwijl de medeverdachte het slachtoffer [naam] op de bank duwde en in bedwang hield en haar uiteindelijk boeide, heeft de verdachte het slachtoffer [naam] ettelijke malen, met kracht, met de honkbalknuppel op het hoofd geslagen en verder waar hij hem maar raken kon. Ook toen [naam] al na de eerste klappen op de grond was gevallen, is hij blijven doorslaan. Daarna heeft hij [naam] nog enkele keren met het vuurwapen op zijn hoofd geslagen. Ook heeft hij [naam] met het pistool tegen het hoofd geslagen, waardoor ook zij buiten bewustzijn is geraakt. Voordat de verdachte en zijn mededader de woning verlieten, heeft de verdachte de gaskranen opengedraaid omdat hij brand wilde laten ontstaan, heeft hij geld uit de tas van [naam] gepakt en sieraden van [naam] en heeft hij nogmaals de slachtoffers met het vuurwapen op het hoofd geslagen.
Gelet op de bewusteloosheid van [naam], had een ontstane brand haar dood kunnen worden.
Bij het slachtoffer [naam] werd in het ziekenhuis zeer ernstig hoofd/hersenletsel geconstateerd dat, ware het slachtoffer een kwartier later onder medische behandeling gesteld, de dood tot gevolg zou hebben gehad. Als gevolg van het hersenletsel ondervond het slachtoffer nadien uitval dan wel ernstige verstoring van lichaamsfuncties. Uiteindelijk is het slachtoffer ten gevolge van zijn vergaand verzwakte gezondheid, aan een fatale longont-steking op 14 oktober 2000 overleden.
Het hof rekent, zoals hierboven reeds overwogen, de dood van de heer [naam] de verdachte aan.
Het slachtoffer [naam] ondervindt nog steeds de fysieke en psychische gevolgen van de overval.
Het gewelddadige en levensbedreigende handelen van verdachte en zijn mededader was er louter op gericht diefstal te vergemakkelijken en zich het bezit van het gestolene, dan wel straffeloosheid te verzekeren.
Verdachte en zijn mededader hebben zich aldus op buitengewoon brute wijze schuldig gemaakt aan zeer ernstige misdrijven, waarvan de gevolgen voor de slachtoffers en nabestaanden, onomkeerbaar zijn. Ook de rechtsorde wordt door dergelijke feiten ernstig geschokt en worden gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving gevoed.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij het is geweest die het initiatief tot deze gewapende overval heeft genomen en bij de uitvoering daarvan het grofste geweld heeft toegepast.
Voorts heeft verdachte zijn ex-vriendin mishandeld door haar in het gezicht te slaan en haar keel dicht te knijpen en heeft hij een geluiddemper voor een vuurwapen voorhanden gehad.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister is verdachte eerder veroordeeld voor geweldpleging en vermogensdelicten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt.
Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat gelet op de rapporten van dr. B.A. [naam], psychiater,
d.d. 5 december 2001 en drs. [naam], psycholoog, d.d. 28 januari 2002, welke beide als conclusie onder meer inhouden dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, indien bewezen, aan verdachte volledig kunnen worden toegerekend. Het hof neemt die conclusies over en maakt die tot de zijne.
12. Beslag
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
10. een breekijzer,
13. een zaklamp,
15. een handschoen,
17. een zonnebril,
26. een muts,
51. afplaktape en
52. een schroevendraaier
(beslaglijst van inbeslaggenomen voorwerpen), zullen worden verbeurdverklaard, aangezien met behulp van deze aan verdachte toebehorende voorwerpen de onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde feiten zijn voorbereid/begaan.
Bij de vaststelling van de bijkomende straf van verbeurdverklaring is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
28. een geluiddemper,
(beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen), dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het onder 3 bewezenverklaarde feit is begaan of voorbereid en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: 3. bodywarmer,
30, 36, 37, 39, 40. Vijf schoenen,
41. jas en
42. jas,
(beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen), zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
13. Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft A.P. [naam] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een bedrag van f 11.050,-- (= € 5.014,27).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het - in eerste aanleg toegewezen - bedrag van f. 11.050,-- (= € 5.014,27).
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij deze vordering verhoogd met een bedrag van f 265,--.
Het hof zal de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren, nu de wet niet voorziet in de mogelijkheid van verhoging van een vordering in hoger beroep in te dienen. Zij kan deze vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij - behoudens met de stelling dat verdachte het feit niet heeft begaan - niet betwist.De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 5.014,27.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
In het onderhavige strafproces heeft thans wijlen J.F.J. [naam] zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden schade als gevolg van het als toen aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een bedrag van f.20.587,50 (€.9.342,20).
De benadeelde is op 14 oktober 2000 overleden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 oktober 2000 de vordering van de benadeelde partij tot laatstgenoemd bedrag toegewezen.
In hoger beroep hebben zich als benadeelde partij gevoegd de erfgenamen van wijlen de heer [naam] tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag. Door middel van een brief van de raadsman van voornoemden van 30 mei 2001, is voornoemde vordering verhoogd met een bedrag van f.12.102,60 (€.5.491,92) ter zake van begrafeniskosten, graftakken en kleding tot een totaal bedrag van f.32.690,10 (€.14.834,12).
Naar het oordeel van het hof zijn de erven [naam] rechtsopvolgers terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering van wijlen J.F.J. [naam] voor zover het betreft het in eerste aanleg gevorderde en toegewezen bedrag van (thans) €.9.342,20.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde
partij - behoudens met de stelling dat verdachte het feit niet heeft begaan - niet betwist.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van €.9.342,20.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij in verband met die vordering.
Ter zake van de gevorderde begrafeniskosten, graftakken en kleding dienen de erfgenamen van wijlen
J.F.J. [naam] - gelet op het bepaalde in artikel 421, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering - gelijkgesteld te worden met een benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd.
De Memorie van Toelichting bij artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering (TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 33) houdt onder meer in:
"Overwogen is de benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, de bevoegdheid te geven zich alsnog in het geding in hoger beroep te voegen. Van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij is afgezien vanwege de nauwe relatie tussen het geding in eerste aanleg en de daarop volgende behandeling in hoger beroep. Bovendien zou een gevolg van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij zijn dat aan de verdachte een instantie wordt ontnomen. Gelet hierop past het niet om de benadeelde partij de bevoegdheid te geven zich voor het eerst in hoger beroep te voegen".
Blijkens de wetsgeschiedenis bij voormeld artikel heeft de wetgever zich niet (uitdrukkelijk) gebogen over de vraag wat moet worden beslist indien - in een geval als het onderhavige - de benadeelde partij komt te overlijden na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep alwaar op basis van een, overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, gewijzigde tenlastelegging wordt geprocedeerd en het als dan bewezenverklaarde feit de gedraging omvat die de dood van de benadeelde partij heeft veroorzaakt, zodat de erfgenamen van de overleden benadeelde partij zich ook niet hebben kunnen voegen in eerste aanleg.
Gelet op de stellige wettekst van artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering en hetgeen, voorzover hiervan belang, daaromtrent is overwogen - zoals hiervoor weergegeven - is het hof van oordeel dat de erfgenamen van wijlen de heer J.F.J. [naam] in hun vordering pro se niet kunnen worden ontvangen. Zij kunnen deze in zoverre bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
14. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten zijn toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 9.342,20 ten behoeve van het slachtoffer wijlen [naam] en € 5.014,27 ten behoeve van het slachtoffer [naam].
15. Toepasselijke wettelijke voorschriften
16. Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
4 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
TWAALF JAREN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde
gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
10. een breekijzer,
13. een zaklamp,
15. een handschoen,
17. een zonnebril,
26. een muts,
51. afplaktape en
52. een schroevendraaier
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
28. een geluiddemper.
Gelast de teruggave van:
3. bodywarmer,
30. schoen,
36. schoen,
37. schoen,
39. schoen,
40. schoen,
41. jas en
42. jas,
aan de verdachte.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij wijlen J.F.J. [naam] tot het gevorderde bedrag van € 9.342,20 (negenduizenddriehonderdtweeënveertig euro en twintig eurocent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op € 266,60- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 9.608,80 ten behoeve van het slachtoffer wijlen J.F.J. [naam], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 186 dagen.
Bepaalt dat door voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van het bedrag van € 9.608,80 ten behoeve van het slachtoffer wijlen J.F.J. [naam], de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van € 9.608,80 komt te vervallen, alsmede dat door betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen.
Verklaart de benadeelde partij erfgenamen wijlen J.F.J. [naam] pro se niet-ontvankelijk in haar vordering.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij A.P. [naam] tot het gevorderde bedrag van € 5.014,27 (vijfduizendveertien euro en zevenentwintig eurocent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt -welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 5.014,27 ten behoeve van het slachtoffer A.P. [naam], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 100 dagen.
Bepaalt dat door voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van het bedrag van € 5.014,27 ten behoeve van het slachtoffer A.P. [naam], de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van het bedrag van € 5.014,27 komt te vervallen, alsmede dat door betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Mos-Verstraten, Oosterhof en Abels, in bijzijn van de griffier Van der Mark.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 mei 2002.