Rb. Alkmaar (vzr.), 16-06-2003, nr. GEMWT03/592
ECLI:NL:RBALK:2003:AG1672
- Instantie
Rechtbank Alkmaar (Voorzieningenrechter)
- Datum
16-06-2003
- Zaaknummer
GEMWT03/592
- LJN
AG1672
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALK:2003:AG1672, Uitspraak, Rechtbank Alkmaar, 16‑06‑2003; (Voorlopige voorziening)
- Vindplaatsen
AB 2003, 419 met annotatie van J.G. Brouwer
Gst. 2003, 150 met annotatie van L.J.J. Rogier
Uitspraak 16‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 januari 2003, bekendgemaakt op 9 januari 2003, heeft verweerder krachtens artikel 2.1.1.3 van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de APV) voor de periode van 10 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 aangewezen als veiligheidsrisicogebied het gebied gelegen binnen de grenzen van het Koningsplein, Polderweg, en de daaraan gelegen parkeerterreinen, de Prins Hendriklaan, de Plantsoenstraat, Spoorstraat, Molenstraat en Oostslootstraat, een en ander zoals weergegeven op de bij het besluit behorende kaart. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 februari 2003, nader aangevuld bij brief van 25 april 2003, bezwaar gemaakt.
Partij(en)
Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: GEMWT 03/592
Inzake: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
tegen: [verweerder] van de gemeente [woonplaats], verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 6 januari 2003.
2. Zitting
Datum: 11 juni 2003.
Verzoekster is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.E.R. Osinga, gemachtigde.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, vertegenwoordigd door M. Wierenga, ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 6 januari 2003, bekendgemaakt op 9 januari 2003, heeft verweerder krachtens artikel 2.1.1.3 van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de APV) voor de periode van 10 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 aangewezen als veiligheidsrisicogebied het gebied gelegen binnen de grenzen van het Koningsplein, Polderweg, en de daaraan gelegen parkeerterreinen, de Prins Hendriklaan, de Plantsoenstraat, Spoorstraat, Molenstraat en Oostslootstraat, een en ander zoals weergegeven op de bij het besluit behorende kaart.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 februari 2003, nader aangevuld bij brief van 25 april 2003, bezwaar gemaakt.
Bij een ongedateerde brief, door de rechtbank ontvangen op 12 mei 2003, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 19 mei 2003, nader aangevuld bij brief van 21 mei 2003, heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken, voorzover niet reeds door verzoekster overgelegd, ingezonden.
Bij brief van 6 juni 2003, nader aangevuld bij brief van 10 juni 2003, heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 10 juni 2003 heeft verzoekster nadere stukken ingezonden.
Vervolgens is het geding op 11 juni 2003 ter zitting behandeld.
- 4.
Motivering
4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
- 4.2.
Ingevolge artikel 151b, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied. In een veiligheidsrisicogebied kan de officier van justitie de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 50, derde lid, 51, derde lid, en 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie toepassen.
Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Wet wapens en munitie, voorzover hier van belang, kan de officier van justitie gelasten dat in gebieden die overeenkomstig artikel 151b, eerste lid, van de Gemeentewet door de burgemeester als veiligheidsrisicogebied zijn aangewezen tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om verpakkingen van goederen, met inbegrip van reisbagage, te onderzoeken op wapens of munitie.
Ingevolge artikel 51, derde lid, van de Wet wapens en munitie, voorzover hier van belang, kan de officier van justitie gelasten dat in gebieden die overeenkomstig artikel 151b, eerste lid, van de Gemeentewet door de burgemeester als veiligheidsrisicogebied zijn aangewezen tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om vervoermiddelen te onderzoeken op wapens of munitie.
Ingevolge artikel 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie, voorzover hier van belang, kan de officier van justitie gelasten dat in gebieden die overeenkomstig artikel 151b, eerste lid, van de Gemeentewet door de burgemeester als veiligheidsrisicogebied zijn aangewezen tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om hem aan zijn kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van wapens of munitie.
Ingevolge artikel 2.1.1.3 van de APV is de burgemeester met inachtneming van het bepaalde in artikel 151b van de Gemeentewet bevoegd om bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en de daarbij behorende erven als veiligheidsrisicogebied aan te wijzen.
- 4.3.
Verzoekster kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied van het in het besluit nader omschreven gebied. Volgens verzoekster voldoet de aanwijzing niet aan de eisen die daaraan in artikel 151b van de Gemeentewet worden gesteld en is de aanwijzing onvoldoende gemotiveerd. Verder heeft verweerder naar de mening van verzoekster haar belangen onvoldoende afgewogen en is niet voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Tot slot heeft verzoekster aangevoerd dat de aanwijzing leidt tot een willekeurige uitvoering van de bevoegdheid tot preventief fouilleren en daarom in strijd is met het verbod van willekeur.
- 4.4.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verzoekster niet als belanghebbende bij het besluit kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Naar de mening van verweerder dient het verzoek reeds hierom te worden afgewezen.
- 4.5.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, dient een belanghebbende, alvorens beroep in te stellen tegen een besluit, daartegen bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
- 4.5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het besluit van verweerder tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied een besluit is waartegen op grond van de Awb bezwaar en beroep openstaat. Het betreft hier een concretiserend besluit van algemene strekking, nu als gevolg van de aanwijzing het toepassingsbereik van de in de artikelen 50, derde lid, 51, derde lid, en 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie neergelegde algemeen verbindende voorschriften nader is bepaald.
- 4.5.2.
De voorzieningenrechter zal vervolgens ingaan op de vraag of verzoekster al dan niet als belanghebbende bij het besluit van verweerder tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied moet worden aangemerkt. In dat kader ziet de voorzieningenrechter aanleiding in te gaan op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 151b van de Gemeentewet en de daarmee samenhangende artikelen 50, 51 en 52 van de Wet wapens en munitie.
Deze artikelen zijn in werking getreden met ingang van 15 september 2002 (Wet van 13 juli 2002, Stb. 2002, 420). Aan deze artikelen ligt ten grondslag een voorstel van wet van het Tweede-Kamerlid Van de Camp. Het initiatief tot dit wetsvoorstel is genomen met het oog op het toenemende wapengeweld in de samenleving. Met het wetsvoorstel is beoogd het instrumentarium waarmee wapengeweld kan worden bestreden uit te breiden. Het wetsvoorstel steunt op twee pijlers. Aan de burgemeester wordt de bevoegdheid toegekend om bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied aan te wijzen als een zogeheten veiligheidsrisicogebied. Aan opsporingsambtenaren wordt de bevoegdheid toegekend om in dergelijke gebieden te allen tijde, zonder dat daarvoor een specifieke verdenking bestaat, personen aan hun kleding en bagage, alsmede vervoermiddelen te onderzoeken op wapens of munitie, het zogeheten preventief fouilleren.
In het wetsvoorstel zoals dit oorspronkelijk luidde, waarin de voorgestelde wijziging van de Gemeentewet was vervat in een nieuw artikel 174b, volgde de bevoegdheid van de burgemeester tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied rechtstreeks uit de wet - de tussenkomst van de gemeenteraad was niet vereist - en was met de aanwijzing als veiligheidsrisicogebied tevens de bevoegdheid geconstitueerd om feitelijk over te gaan tot het preventief fouilleren; het ontstaan van die bevoegdheid volgde rechtstreeks uit de aanwijzing (Kamerstukken II, 26 865, nr. 2).
Naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, waarbij naar voren is gekomen dat de noodzaak aanwezig werd geacht de regeling inzake het preventief fouilleren met zoveel mogelijk waarborgen te omkleden, nu hiermee inbreuk wordt gemaakt op het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, is het wetsvoorstel gewijzigd. In de eerste plaats is aan de gemeenteraad de verordenende bevoegdheid toegekend om aan de burgemeester de bevoegdheid tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied te verlenen. In verband hiermee is in het wetsvoorstel artikel 174b van de Gemeentewet vernummerd tot artikel 151b van die wet. Tevens is de bevoegdheid om feitelijk over te gaan tot het preventief fouilleren overgeheveld naar de Wet wapens en munitie - de artikelen 50, derde lid, 51, derde lid, en 52, derde lid, van die wet - en is die bevoegdheid, als extra waarborg, afhankelijk gemaakt van een bevel van de officier van justitie. (Kamerstukken II, 26 865, nr. 11).
- 4.5.3.
De vraag of tegen het besluit tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied bezwaar en beroep openstaat op grond van de Awb is in de Memorie van Toelichting, die nog uitging van de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel, bevestigend beantwoord (Kamerstukken II, 26 865, nr. 5, p.7). Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben de leden van de SGP-fractie gevraagd wie in de zin van de Awb als belanghebbende kunnen worden aangeduid bij een besluit als bedoeld in deze wet. Door de initiatiefnemer van het wetsvoorstel is hierop in de Nota naar aanleiding van het Verslag, eveneens gebaseerd op de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel, aldus geantwoord (Kamerstukken II, 26 865, nr. 7, p.14):
"Een gebiedsaanwijzing door de burgemeester is een besluit van algemene strekking en valt daarmee onder het bereik van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het rechtsgevolg dat uit het besluit voortvloeit is erin gelegen dat door de gebiedsaanwijzing de mogelijkheid bestaat dat burgers in het desbetreffende gebied aan de kleding worden onderzocht. Hiermee wordt hun grondrecht ingeperkt. Tegen een besluit tot gebiedsaanwijzing kan door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de (sector bestuursrecht van de) rechtbank. Alvorens in beroep te kunnen gaan dient de belanghebbende bezwaar te maken bij de burgemeester (artikel 7:1 van de Awb). Onder de categorie belanghebbenden vallen allen die een rechtstreeks bij de aanwijzing betrokken, individueel bepaald belang hebben bij het aangewezen gebied. Het gaat hierbij in elk geval om de bewoners van het gebied en degenen die er een bedrijf hebben of in het gebied werkzaam zijn. Niet is uitgesloten dat iedereen die aangeeft het gebied te willen bezoeken, door de bestuursrechter als belanghebbende wordt aangemerkt."
In de Derde Nota van Wijziging, waarbij het wetsvoorstel in de hiervoor genoemde zin is gewijzigd, heeft de initiatiefnemer van het wetsvoorstel over het van toepassing zijn van de Awb het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 26 865, nr. 11, pp.7-8):
"Een gebiedsaanwijzing door de burgemeester is een besluit van algemene strekking en valt daarmee onder het bereik van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het rechtsgevolg dat uit het besluit voortvloeit is erin gelegen dat door de gebiedsaanwijzing de mogelijkheid bestaat dat burgers in het desbetreffende gebied aan de kleding worden onderzocht. Hiermee wordt - zoals al eerder gesteld - hun grondrecht ingeperkt. (…) Tegen een besluit tot gebiedsaanwijzing kan door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de (sector bestuursrecht van de) rechtbank. Alvorens in beroep te kunnen gaan dient de belanghebbende bezwaar te maken bij de burgemeester (artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)".
- 4.5.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat gelet op de wet zoals deze thans luidt, het enige rechtsgevolg van het besluit van verweerder tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied is dat de officier van justitie hierdoor de bevoegdheid krijgt om te gelasten dat in die gebieden, kort gezegd, preventief mag worden gefouilleerd. Eerst wanneer de officier van justitie ook werkelijk een last tot preventief fouilleren zal doen uitgaan, zal verzoekster met de gevolgen van het besluit tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied worden geconfronteerd. Hieruit volgt dat de belangen van verzoekster niet rechtstreeks bij dat besluit zijn betrokken, zodat zij daarbij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat hetgeen thans voor verzoekster geldt, ook voor alle andere burgers geldt die zich niet kunnen verenigen met een besluit tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied. Als gevolg van de gekozen wettelijke constructie - het afhankelijk stellen van de bevoegdheid tot preventief fouilleren van een bevel van de officier van justitie - is het immers hoe dan ook onmogelijk dat de belangen van burgers ooit rechtstreeks bij een besluit tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied zullen zijn betrokken. Vastgesteld moet worden dat het invoeren van de als extra waarborg bedoelde bevelsbevoegdheid van de officier van justitie tot gevolg heeft gehad dat een andere waarborg - de bestuursrechtelijke rechtsbescherming - is komen te vervallen. Uit de hiervoor geciteerde passages van de wetsgeschiedenis blijkt dat dit in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Kennelijk heeft deze echter de gevolgen van de introductie van de bevelsbevoegdheid van de officier van justitie voor de omvang van de kring van belanghebbenden bij het besluit tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied niet goed onder ogen gezien. Wanneer de wetgever thans nog steeds van mening is dat voor burgers bestuursrechtelijke rechtsbescherming moet openstaan tegen een dergelijk besluit, dan zal de wet op dit punt moeten worden aangepast. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om door een uitleg van het begrip belanghebbende die zich niet verdraagt met de wet toch de door de wetgever gewenste toegang tot de bestuursrechter mogelijk te maken.
- 4.6.
Op grond van het vorenoverwogene gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat verweerder het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk zal verklaren. Onder deze omstandigheden moet het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
- 4.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- -
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 16 juni 2003
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: