Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.3.3
7.3.3.3 Cumulatief derdenbeslag en toekomstige vorderingen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400445:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Het geval dat ook 'toekomstige' zaken moeten en kunnen worden afgegeven, zal zich in de praktijk overmoedelijk zelden voordoen. Geheel uitgesloten is het echter niet, waarbij bijv. te denken valt aan een teeltcontract inzake aardappelen; zie ook § 3.7.6.1 (nr. 101, met noot 376).
In deze zin ook M. Ynzonides, 'Cumulatie van beslagen en botsing van executie', in: Tot persistit (Snijders-bundel), 1992, p. 109.
Zie aldus Hl Snijders in zijn noot (sub 4) onder HR 23 december 1994, NJ 1995, 747 (Ontvanger/Staat), p. 3796 (r.k.).
Voor de kennelijke aarzeling van C. de Kramer op dit punt in diens bespreking van Ontvanger/ Staat in Adv.bl. 1995 (afl. 6), p. 247, is dan ook geen grond.
Zie daarover § 3.7.4 en § 3.7.5.
Zie daarvoor (met vindplaatsen) de Conclusie van A-G Vranken (onder 17 en 18) in NJ 1995, 747 (Ontvanger/Staat); zie ook hiervoor noot 50.
Zie aldus in Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 83.10, waar Van Oven verdedigt dat voor de beslaglegger die er voor kiest om aldus te interveniëren, in plaats van zelf een betwistingsprocedure te beginnen, dezelfde vervaltermijn als bedoeld in art. 477a lid 2 zou moeten gelden. Het wettelijk systeem dwingt echter niet tot die opvatting; zie daarover verder § 7.3.5.3, nr. 467).
Zie daarover verder § 3.7.7.
Breuk met het oude recht
454. Het laatste in § 7.2.2.6 besproken arrest uit 1994 (Ontvanger/Staat) betrof ten slotte de vraag, of een schuldeiser die derdenbeslag legt nádat een vonnis tot betaling van geldsommen of afgifte van zaken is gewezen met betrekking tot een of meer eerdere derdenbeslagen, wél kan meedelen in hetgeen de derde-beslagene uit hoofde van dat vonnis in de toekomst - dat wil zeggen op tijdstippen gelegen ná de datum van dat vonnis - aan die eerdere beslaglegger(s) moet betalen. Voor het oude be-slagrecht heeft de Hoge Raad deze vraag met grote stelligheid ontkennend beantwoord. Hij beschouwde de door het vonnis tot betaling in het leven geroepen 'titel' zó onaantastbaar dat de schuldeisers die pas daarna beslag legden, zich niet óók konden verhalen op de toekomstige vorderingen1 tot betaling van geldsommen. De eerste 'titel' onttrok derhalve als het ware de daardoor getroffen vorderingen - óók voor de toekomst - aan beslag voor latere schuldeisers2, en wel totdat deze volledig waren voldaan.
Onder het huidige recht kan deze situatie zich niet meer in deze vorm voordoen. Niet alleen behoort het vonnis tot betaling of afgifte als steeds verplichte afsluiting van een gelegd derdenbeslag tot het verleden, maar het derdenbeslag strekt met name ook niet meer tot bescherming van de belangen van schuldeisers die later (maar vóór dit vonnis) eveneens nog onder de derde beslag hebben gelegd. Tegenwoordig dient - zie regel (B) - van elk gelegd derdenbeslag te worden nagegaan óf het afzonderlijk en op zich zelf doel heeft getroffen, dat wil zeggen of door dát beslag een goed is getroffen dat op dát moment nog tot het vermogen van de beslagdebiteur behoorde. En daarvan is bij derdenbeslag geen sprake meer - zie regel (A) - indien de derde-beslagene de - reeds door een eerder beslag getroffen - vorderingen of zaken inmiddels aan de deurwaarder heeft voldaan of afgegeven. Uit een en ander volgt dat niet langer het vonnis tot betaling of afgifte voor de hier besproken vraag - nogmaals in de woorden van H.J. Snijders3 - de 'alles beheersende cesuur' vormt, maar dat nu 'het moment van betaling of afgifte aan de deurwaarder' het alles beslissende tijdstip is geworden. Aangenomen kan dan ook worden dat voor het huidige recht buiten enige twijfel staat dat, zolang de derde-beslagene de toekomstige termijnen nog niet heeft betaald, elke volgende schuldeiser die op dát moment beslag legt, overeenkomstig zijn rang zal meedelen in de daardoor beslagen geldsommen.4
'Toekomstige vorderingen' en art. 477a
455. Bij het voorgaande (nr. 454) dient echter wél bedacht te worden, dat de besproken situatie wordt gekenmerkt door het feit dat beslag is - en daarna telkens wordt - gelegd op vorderingen die in de toekomst opeisbaar zullen worden of pas dan zullen ontstaan. Hier wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds (i) vorderingen die reeds terstond zijn ontstaan maar waaraan een tijdsbepaling of voorwaarde is verbonden (zoals bijv. geldleningen die in maandelijkse termijnen moeten worden afgelost), en anderzijds (ii) vorderingen die rechtstreeks zullen voortvloeien uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding (art. 475 lid 1) zoals bijv. vorderingen uit een huur- of arbeidsovereenkomst. Dit onderscheid5 is hier niet van belang. Beslagen op dit soort vorderingen brengen immers met zich mee dat de derde-beslagene overeenkomstig de door hem ingevolge art. 476a lid 1 afgelegde Verklaring(en), en zolang de beslaglegger(s) nog niet volledig is (zijn) voldaan, steeds de periodiek of in de toekomst verschuldigde bedragen moet (blijven) betalen aan 'de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd' (art. 478 lid 1). Na élke periodieke - meestal maandelijkse - betaling zal een nieuwe schuldeiser weer met succes beslag kunnen leggen, en gaan meedelen in de volgende periodiek af te dragen geldsommen. Het huidige systeem komt er derhalve op neer dat, gelet op de regels (A) en (B), in beginsel elk termijnbedrag beschikbaar is voor verhaal voor alle schuldeisers. De daartoe reeds in 1932 door Van Brakel6 gebroken lans - met diens terechte beroep op de gelijkheid van schuldeisers - is dus pas met ingang van 1 januari 1992 in het derdenbeslagrecht verwezenlijkt.
In dit verband dient er ten slotte nog op te worden gewezen dat aan voormeld principe ook geen afbreuk wordt gedaan, wanneer op de voet van art. 477a (lid 1, 2 of 4) een vonnis tot betaling of afgifte wordt gewezen. Zo'n vonnis heeft immers, bij gebreke van een bepaling als art. 754 lid 1 (oud) zoals uitgelegd in de 10-april-arresten (zie de nrs. 440 en 441) een wezenlijk andere juridische betekenis. Deze 'titel' die uiteraard ook een vonnis ex art. 477a oplevert - heeft namelijk niet tot gevolg dat toekomstige termijnen als het ware verder alleen voor de eerste beslaglegger worden gereserveerd. Het voeren van een van de procedures als bedoeld in art. 477a, laat dan ook de regels (A) en (B) geheel onverlet. Beslissend blijft derhalve in alle gevallen of de beslagen periodieke of toekomstige vorderingen ten tijde van élk opvolgend beslag al dan niet reeds zijn voldaan. Wanneer over de verschuldigdheid van die vorderingen echter wordt geprocedeerd - bijv. omdat het bestaan van de rechtsverhouding wordt betwist, dan wel de beëindiging er van wordt aangevochten - dan zullen de omstreden termijnenbedragen niet of in elk geval niet volledig telkens op de vervaldata door de derde worden voldaan. Dat brengt derhalve met zich mee dat, zolang een procedure ex art. 477a loopt én in verband daarmee niet wordt betaald, schuldeisers telkens cumulatief derdenbeslag kunnen leggen, zodat deze, afhankelijk van de uiteindelijke afloop van een of meer van die procedures, in beginsel allen zullen kunnen participeren in het totaal van de geaccumuleerde termijnbedragen. Daarbij geldt overigens wel als voorwaarde dat in zo'n situatie elke beslaglegger afzonderlijk, de te zijnen aanzien afgelegde Verklaring tijdig in rechte moet hebben betwist (art. 477a lid 2), dan wel - en volgens Van Oven eveneens binnen twee maanden na de Verklaring7 - in een reeds aanhangige procedure op de voet van art. 478 lid 4 moet zijn tussen gekomen (zie daarover verder hierna § 73.53).
Als gevolg van tijdsverloop dat niet steeds te vermijden is zal, naar uit het voorgaande volgt, in de praktijk betrekkelijk eenvoudig een situatie kunnen ontstaan dat schuldeisers die (veel) later beslag leggen óók nog zullen kunnen meedelen in de beslagen vorderingen of zaken. Ook buiten het geval van langdurige betwistingsprocedures (ex art. 477a lid 2) is heel goed denkbaar dat, afhankelijk van de aard van de beslagen vordering, afwikkeling van een derdenbeslag (veel) meer tijd in beslag zal nemen. Daarbij valt met name te denken aan beslag op een vordering tot levering van een goed op naam (art. 475a lid 3), zoals bijv. een onroerende zaak. De afwikkeling van zo'n derdenbeslag (vgl. art. 477b lid 2 jo. art. 525 lid 28), heeft aanzienlijk meer voeten in de aarde dan betaling van een of meer geldsommen of afgifte van enige roerende zaken. De spoeling kan op deze wijze dus aanzienlijk dunner worden voor de eerste beslaglegger(s). Zij hebben er dan ook in beginsel belang bij dat in dié gevallen waarin dat redelijkerwijs mogelijk is, het tijdsverloop van afwikkeling van cumulatieve derdenbeslagen zo veel mogelijk wordt beperkt (zie daarover verder § 73.4.1).