CRvB, 21-01-2020, nr. 18/266 PW
ECLI:NL:CRVB:2020:123
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/266 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:123, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑01‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JWWB 2020/24 met annotatie van S.G.A. Meulendijks
USZ 2020/56
RSV 2020/88 met annotatie van S.G.A. Meulendijks
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering bijstand in verband met money transfers. Geen strijd met onschuldpresumptie. Appellant is veroordeeld door de strafrechter. Vanwege deze veroordeling kan handhaving van de besluitvorming geen twijfel zaaien over de vraag of appellant voor onschuldig moet worden gehouden. Hieraan doet niet af dat de strafrechter bij het bepalen van de strafmaat is uitgegaan van een bedrag aan inkomsten van appellant dat aanzienlijk lager is dan de voor appellant ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW in aanmerking te nemen middelen.
18. 266 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 december 2017, 17/2424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Weening, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weening. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Zonneveld.
Het onderzoek ter zitting is heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 juli 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een zogenoemde Melding ongebruikelijke transacties, inhoudende dat appellant 57 transacties heeft verricht in de periode van 26 februari 2007 tot en met 24 februari 2014, heeft de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (unit) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de unit onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens van de politie ontvangen en appellant als verdachte verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 oktober 2014 te herzien en de in die periode gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 64.969,20. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in deze periode transacties heeft verricht tot een bedrag van € 121.089,66. Het ging daarbij om 52 money transfers, een storting van € 47.750,- op eigen bankrekening en een overmaking van dezelfde bankrekening van € 47.000,- naar een Belgische bankrekening onder vermelding van “betaling aandelen”. Appellant beschikte gelet op die transacties over middelen waarvan hij in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, net als in beroep, aangevoerd dat hij niet heeft kunnen beschikken over de op zijn bankrekening gestorte en bijgeschreven geldbedragen. Het geld was niet van hem maar van derden en er was sprake van leningen, die hij terug diende te betalen. Appellant heeft hiervan geen administratie meer. Van hem mag niet worden verwacht dat hij in 2015 nog over zijn financiële administratie uit 2007 beschikt. Nu ook de PW geen wettelijke bewaartermijn voorschrijft is het - achteraf - opleggen van een oneindige bewaarplicht van administratie in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft tot slot ter zitting, onder verwijzing naar een vonnis van de rechtbank Rotterdam van
5 februari 2019, een beroep gedaan op de onschuldpresumptie en betoogd dat de strafrechter niet bewezen heeft geacht dat hij heeft beschikt over het geldbedrag van € 47.750,-. De strafrechter is uitgegaan van de verklaring van appellant dat hij alleen een bedrag van € 740,- aan commissie heeft ontvangen voor het doorstorten van € 47.000,- naar een andere bankrekening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2006 tot en met 31 oktober 2014.
4.2.
De gronden in hoger beroep komen er op neer dat het college de gelden die gemoeid waren met de diverse transfers, betalingen, stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als middelen in aanmerking heeft genomen. De gelden behoorden appellant niet toe, dan wel het gaat om leningen die hij moest terugbetalen. Appellant kon daarom niet vrijelijk over de gelden beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant feitelijk over de in 4.2 bedoelde gelden kon beschikken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gelden hem niet toebehoorden en dat zijn beschikkingsmacht daarom beperkt was. Hij stelt dit wel, maar onderbouwt die stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens. De bewijsnood waarin appellant zegt te verkeren is een rechtstreeks gevolg van het feit dat hij jarenlang zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De gevolgen van die bewijsnood komen dan ook voor zijn eigen rekening en risico. Van het opleggen van een eindeloze bewaarplicht achteraf, die leidt tot schending van één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur of één of meer grondrechten van appellant, is geen sprake.
4.4.
Ook de stelling van appellant dat het deels gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen. Dit is alleen al het geval omdat leningen niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.5.
Voor zover appellant zich beroept op de onschuldpresumptie als gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM, slaagt deze grond niet. De onschuldpresumptie brengt volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, arrest van 12 juli 2013, Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. In dit geval heeft de rechtbank bij het onder 3 vermelde vonnis appellant niet vrijgesproken, maar juist veroordeeld voor het delict zoals omschreven in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft wat ten laste is gelegd bewezen geacht, namelijk dat appellant in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd. Vanwege deze veroordeling kan handhaving van de besluitvorming geen twijfel zaaien over de vraag of appellant voor onschuldig moet worden gehouden. Hieraan doet niet af dat de strafrechter bij het bepalen van de strafmaat is uitgegaan van een bedrag aan inkomsten van appellant dat aanzienlijk lager is dan de voor appellant ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW in aanmerking te nemen middelen. De hoogte van de door appellant niet opgegeven inkomsten maakt immers geen deel uit van de tenlastelegging. Van een gehele of gedeeltelijke vrijspraak is dan ook, zoals gezegd, geen sprake. De onschuldpresumptie is in geval van appellant derhalve niet aan de orde.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L. Hagendijk