Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/1.3.4.1.2
1.3.4.1.2 Uitbreiding van rechtsbescherming: een nieuwe afweging van rechtsbeginselen
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS400796:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
HR 12 april 1978, BNB 19781135-137.
Zie over deze regel van begunstigend beleid uitgebreid 3.2.
Zie bijvoorbeeld HR 19 december 1990, nr. 26982, BNB 1991/55: ’s Hofs oordeel dat de vrijstelling in vergelijkbare gevallen wel zal zijn toegestaan, echter bij vergissing of incident en niet bij wijze van begunstigend beleid, kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht’. Overigens had de Hoge Raad een bepaalde categorie van vergissingen wel gerangschikt onder het beleidscriterium. Het ging om structurele vergissingen in de sfeer van de onroerende-zaakbelastingen, bijvoorbeeld verkeerde tarieftoepassingen op groepen woningen. Zie hierover 3.4.1.
Deze objectiverende tendens laat zich overigens op meer terreinen gelden. Een ander voorbeeld hiervan is HR 28 maart 1990, nr. 25668, BNB 1990/194, het zgn. Leidraadarrest. In dit arrest worden beleidsregels onder bepaalde voorwaarden aangemerkt als recht in de zin van art. 99 RO. Zie verder 2.2.3.
Het tweede voorbeeld is ontleend aan de rechtspraak op het gebied van het gelijkheidsbeginsel. HR 6 juni 1979, nr. 19290, BNB 1979/211 vormt het doorbraakarrest voor het gelijkheidsbeginsel. In even principiële bewoordingen als hij het had gedaan in de een jaar eerder gewezen doorbraakarresten voor het vertrouwensbeginsel1 overwoog de Hoge Raad dat onder omstandigheden een afweging moet plaatsvinden tussen het legaliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel als een van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uit hetzelfde arrest is tevens de voorrangsregel af te leiden: indien de inspecteur gelijke gevallen ongelijk behandelt in die zin dat hij een begunstigend beleid voert en daarvan ten nadele van een bepaalde belastingplichtige afwijkt, wordt de juiste wetstoepassing ten voordele van die belastingplichtige opzij gezet.2 In talrijke beslissingen heeft de rechter deze voorrangsregel gehanteerd. Een belangrijk criterium van de regel is dat de inspecteur een begunstigend beleid moet voeren. Bij afwezigheid van zo’n beleid is de voorrangsregel niet van toepassing en verwerpt de rechter het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Geheel consequent besliste de rechter overeenkomstig deze regel dat incidentele vergissingen of fouten aan de kant van de inspecteur bij andere belastingplichtigen geen beleid vormden. De voorrangs- regel was niet van toepassing en het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd dus verworpen.3
Het gevolg van deze rechtspraak was dat de rechtsbescherming van de belastingplichtigen afhankelijk was ‘van de vraag of de inspecteur een beleid had. Het risico van fouten en vergissingen bij de uitvoering van de belastingwetgeving lag in zoverre in principe bij de belastingplichtigen. Het kon geen grond opleveren om even gunstig te worden behandeld. Alleen als de inspecteur een begunstigend beleid niet consequent had toegepast kon de belastingplichtige dit via een beroep op het gelijkheidsbeginsel afdwingen. Vanuit de belastingplichtige bezien is dit een weinig bevredigende benadering. Indien hij ziet dat andere belastingplichtigen in zijn directe omgeving gunstiger worden behandeld dan hijzelf, weet hij zich ongelijk behandeld door een overheid die tot taak heeft een ieder zoveel mogelijk gelijk te behandelen. De vraag rijst dan of een grotere ingreep bij de betrokken belastingplichtige gerechtvaardigd is, omdat bij de andere belastingplichtigen de gunstiger behandeling een gevolg is van vergissingen. De Hoge Raad heeft de maatschappelijke behoefte aan rechtsbescherming op dit punt laten doorwerken in het rechtsbeginsel van de gelijke behandeling. In een arrest van 17 juni 1992, nr. 27048, BNB 1992/295, woog de Hoge Raad opnieuw het legaliteitsbeginsel tegen het gelijkheidsbeginsel af en formuleerde een nieuwe voorrangsregel: indien van een groep de meerderheid gunstiger wordt behandeld dan dient ook de minderheid zo te worden behandeld. Hiermee bracht hij ook een objectiverend element in het gelijkheidsbeginsel. Naast de regel van het begunstigend beleid op grond van BNB 1979/211, is er de meerderheidsregel op grond van BNB 1992/295.
De conclusie die hier kan worden getrokken is dat er ook tussen de maatschappelijke werkelijkheid en het rechtssysteem een open systeem bestaat. De rechtsbeginselen worden gevoed door de waarden die in de maatschappij bestaan en hebben vervolgens hun uitwerking op de rechtstoepassing. Een tweede conclusie is inhoudelijker van aard en slaat zowel op de rechtspraak van de meerderheidsregel als de rechtspraak over het vertrouwensbeginsel in de vorige paragraaf. Zij geven in het groeiproces van het recht een tendens aan naar een grotere rechtsbescherming tegen de overheid. Daarbij worden vanuit de grondgedachte dat de overheid rekening moet houden met de belangen van de burger zoals deze ze zelf ziet, de gedragingen van de overheid steeds meer geobjectiveerd. Deze objectivering houdt in dat steeds meer beslissend wordt hoe de belastingplichtige de gedragingen van de overheid redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen. Steeds meer is deze benadering bepalend voor de rechtsgevolgen van het handelen van de fiscus tegenover de burger. De overgang van wetsbescherming naar rechtsbescherming heeft daarmee tevens deze objectiverende tendens als kenmerk.4