Overgelegd als bijlage 1 bij de brief van 7 januari 2016 ter aanvulling van het beroepschrift van 6 november 2015 (bijlage bij het V6 formulier voor de zitting van 12 januari 2016) – prod. 5 volgens de “inventarislijst procesdossier inzake [verzoeker] ” in cassatie.
HR, 22-04-2016, nr. 16/00463
ECLI:NL:HR:2016:731
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
16/00463
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:731, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:287, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:613, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2016:287, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:731, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2016
Partij(en)
22 april 2016
Eerste Kamer
16/00463
RM/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/10/13/1103 R van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2015;
b. het arrest in de zaak 200.180.172/01 van het gerechtshof Den Haag van 19 januari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest isaan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt vande Procureur-Generaal onder 2 – 6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 april 2016.
Conclusie 03‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Beëindiging toepassing schuldsanering.
16/00463
mr. G.R.B. van Peursem
3 maart 2016
Conclusie in de zaak van:
[verzoeker] ,
(hierna: [verzoeker] ),
verzoeker tot cassatie.
1. Rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 5 november 2015 de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die op 5 december 2013 ten aanzien van [verzoeker] was uitgesproken, op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd. Dat stoelde de rechtbank op:
1) schending van [verzoeker] ’s informatieplicht jegens de bewindvoerder en
2) onvoldoende sollicitaties.
In het daartegen door [verzoeker] ingestelde hoger beroep heeft hof Den Haag bij arrest van 19 januari 2016 het bestreden vonnis bekrachtigd. Samengevat heeft het hof geoordeeld dat [verzoeker] niet naar behoren aan zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling heeft voldaan (beëindigingsgrond van art. 350 lid 3 sub c Fw), omdat hij:
1) sinds 29 december 2014 geen enkele boedelafdracht meer heeft gedaan;
2) hij onvoldoende actief heeft gereageerd op informatieverzoeken van de bewindvoerder, waardoor deze niet de juiste stand van de boedel kon berekenen en
3) onvoldoende heeft gesolliciteerd.
Daartoe overwoog het hof aldus in rov. 4:
“4. Vooropgesteld wordt dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoeker] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Daartoe overweegt het hof het volgende. [verzoeker] heeft sinds 29 december 2014 geen enkele afdracht aan de boedel verricht. Daarnaast heeft [verzoeker] een onvoldoende actieve houding getoond ten aanzien van de informatieverzoeken van de bewindvoerder. Op dit moment ontbreken nog de (volledige) inlichtingenformulieren van februari 2015 en vanaf april 2015 tot heden, inkomensspecificaties vanaf februari 2015 tot heden, de huurspecificatie per 1 juli 2015, een kopie beschikking Huurtoeslag 2014 en bankafschriften van de betaalrekening vanaf maart 2015 tot heden. Als gevolg van het ontbreken van de daartoe benodigde stukken is het voor de bewindvoerder niet mogelijk gebleken de juiste stand van de boedel te berekenen. Dat, zoals door [verzoeker] is gesteld, hij deze stukken en informatie wel heeft doen toekomen aan de bewindvoerder is niet aangetoond en is evenmin aannemelijk geworden. Ook met de overgelegde verklaring van [betrokkene] levert [verzoeker] hiervan nog geen begin van bewijs.
Verder is gebleken dat [verzoeker] in februari 2015 en gedurende de periode van april 2015 tot heden heeft nagelaten sollicitatiebewijzen die voldoen aan de daaraan te stellen eisen aan de bewindvoerder te doen toekomen. Hiervan valt [verzoeker] een ernstig verwijt te maken. Op 12 augustus 2014 is immers de looptijd van de schuldsaneringsregeling met zes maanden verlengd teneinde [verzoeker] in de gelegenheid te stellen een eerdere tekortkoming in de nakoming van de sollicitatieverplichting te compenseren. Desondanks is [verzoeker] de sollicitatieplicht (wederom) niet naar behoren nagekomen. De door [verzoeker] in hoger beroep overgelegde computeruitdraaien kunnen niet worden aangemerkt als bewijzen van voldoende gemotiveerde sollicitaties en kunnen derhalve niet leiden tot de conclusie dat hij wel aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan. Genoemde tekortkomingen - tezamen alsook afzonderlijk - staan aan voortzetting van de schuldsaneringsregeling in de weg. Alle omstandigheden in aanmerking nemende, kan niet worden gezegd dat het gaat om tekortkomingen die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan, buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Gegeven de aard en ernst van de tekortkomingen is een eventuele (verdere) verlenging van de regeling niet aan de orde, overigens ook omdat niet aannemelijk is geworden dat de verplichtingen dan wel naar behoren zullen worden nagekomen.”
2. Namens [verzoeker] is tegen dit arrest op 27 januari 2016 (tijdig) een cassatieverzoekschrift ingediend. Het cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel onderverdeeld in subonderdelen 1.1 t/m 1.4. Onderdeel 1.1 klaagt in de eerste plaats over de overweging van het hof dat [verzoeker] geen enkele boedelafdracht heeft gedaan sinds 29 december 2014 en in de tweede plaats dat hij anders dan het hof overweegt wel voldoende heeft gesolliciteerd. Onderdeel 1.2 klaagt over het oordeel van het hof dat [verzoeker] een onvoldoende actieve houding heeft getoond ten aanzien van informatieverzoeken van de bewindvoerder en onderdelen 1.3 en 1.4 richten zich tegen het oordeel van het hof dat de overgelegde schriftelijke verklaring van [betrokkene] nog geen begin van bewijs oplevert dat [verzoeker] door het hof met name genoemde stukken met financiële informatie wel zou hebben aangeleverd, wat het hof niet aangetoond vindt. Deze klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
3. Onderdeel 1 opent met een klacht tegen ’s hofs overweging dat [verzoeker] sinds 29 december 2014 geen enkele afdracht aan de boedel heeft verricht. Volgens het onderdeel gaat het hof hiermee voorbij aan de verklaring van de waarnemend bewindvoerder – kenbaar uit het vonnis in eerste aanleg – dat [verzoeker] vermoedelijk geen afdrachtverplichting heeft en dat om deze reden geen boedelachterstand wordt verwacht. Daarnaast zou het hof hebben miskend dat [verzoeker] nauwelijks iets van zijn bruto inkomsten overhoudt (hetgeen zou blijken uit de inhoud van de door [verzoeker] ingevulde en in hoger beroep ingediende inlichtingenformulieren met betrekking tot de maanden augustus t/m december 20151.) en dat de bewindvoerder volledig op de hoogte zou zijn van de financiële situatie van [verzoeker] (het onderdeel wijst in dit verband op een brief van de bewindvoerder van 9 december 2015 en de daaraan gehechte periodieke verslaglegging2.).
4. Deze klacht ziet allereerst over het hoofd dat de door het onderdeel bedoelde verklaring van de waarnemend bewindvoerder in eerste aanleg is gedaan, en dat in hoger beroep de zaken volgens het hof anders lagen. Zoals het hof in rov. 3 heeft overwogen, heeft de bewindvoerder in hoger beroep verklaard dat [verzoeker] sinds 29 december 2014 geen afdrachten aan de boedel heeft gedaan en dat het vanwege het ontbreken van relevante informatie niet mogelijk is gebleken de juiste stand van de boedel te berekenen. Daarnaast gaat deze klacht eraan voorbij dat [verzoeker] , naar in cassatie vaststaat, de (volledige) inlichtingenformulieren over vele andere maanden (februari 2015; april 2015 t/m heden3.) niet heeft ingediend. Verder mist de klacht feitelijke grondslag, omdat uit bedoelde brief van de bewindvoerder helemaal niet blijkt dat deze op de hoogte was van alle relevante informatie, integendeel: de vier aan deze brief gehechte periodieke verslagen van de bewindvoerder ex art. 318 Fw (van 13 januari 2014, 11 juli 2014, 9 januari 2015 en 9 juli 2015) vermelden allemaal dat [verzoeker] (in weerwil van herhaalde verzoeken) onvoldoende gegevens heeft overgelegd. Tegen deze achtergrond is de bestreden overweging van het hof goed te volgen.
5. Uit het voorgaande volgt ook uit dat de klacht van subonderdeel 1.2 faalt.
6. Een tekortkoming in de nakoming van de verplichting om inkomsten die aan de boedel toekomen en/of de maandelijkse ‘aflossing’ aan de bewindvoerder af te staan (art. 295 Fw) en het onvoldoende verschaffen van inlichtingen (art. 327 jo. 105 Fw) vormen elk voor zich zelfstandig dragende gronden voor de door het hof bekrachtigde beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 350 lid 3 onder c Fw). Nu die gronden overeind blijven, mist [verzoeker] belang bij de overige klachten.
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2016
Overgelegd als prod. 6 in cassatie.
Het hof overweegt in rov. 3 over de informatieformulieren over de maanden augustus tot en met december 2015 dat de bewindvoerder ter zitting (waar [verzoeker] ondanks juiste oproeping niet is verschenen, zo blijkt uit het zittingsp-v) heeft verklaard dat die niet volledig zijn.