HR, 21-10-2011, nr. 10/05228
ECLI:NL:HR:2011:BT8766
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-10-2011
- Zaaknummer
10/05228
- LJN
BT8766
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT8766, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑10‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BP3644, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BP3644, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑01‑2011
- Vindplaatsen
V-N 2011/53.16 met annotatie van Redactie
FED 2012/9 met annotatie van W.P. Otto
BNB 2012/101 met annotatie van H.W.M. VAN KESTEREN
NTFR 2011/2447 met annotatie van mr. dr. M.M.W.D. Merkx
Uitspraak 21‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 15 Wet OB 1968 en artikel 13 Besch. OB; gedeelte van pand wordt in tijdvak na gerealiseerde aftrek verhuurd met vrijstelling; aftrek herzien op grond van art. 15, lid 4, Wet OB of op grond van art. 13, lid 2, Besch. OB?
Partij(en)
nr. 10/05228
21 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 oktober 2010, nr. 09/00108, betreffende een aan X mbH te Z, Duitsland (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 mei 2006 tot en met 31 mei 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/2988) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard alsmede de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2006: hierna de Wet). Zij heeft op 16 december 2002 een kantoorpand in aanbouw gekocht. De onroerende zaak is op dezelfde dag aan haar geleverd. Zij heeft de ter zake van de levering aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft het kantoorpand doen afbouwen. De oplevering vond plaats op 1 juni 2005.
3.1.2.
Het gebouw was bestemd voor verhuur. In 2005 heeft belanghebbende ruim 57 percent van de totale oppervlakte verhuurd, waarbij op de voet van artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet is gekozen voor belaste verhuur.
Met ingang van 1 mei 2006 heeft belanghebbende een gedeelte van de tot dan toe nog niet in gebruik genomen oppervlakte verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting.
3.1.3.
De Inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het kantoorpand kan worden onderscheiden in functioneel zelfstandige delen en dat belanghebbende op 1 mei 2006 over een zelfstandig gedeelte van het kantoorpand heeft beschikt voor bedrijfsdoeleinden in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet. Indien het kantoorpand voor de toepassing van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet als één goed moet worden beschouwd, dan diende volgens de Inspecteur - subsidiair - belanghebbende de hiervoor in 3.1.1 vermelde omzetbelasting op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet te herzien voor het op 1 mei 2006 verhuurde gedeelte.
3.2.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden -geoordeeld dat het kantoorpand als één goed in de zin van de Wet moet worden aangemerkt en dat in mei 2006 geen sprake kan zijn van het beschikken voor bedrijfsdoeleinden in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet van een gedeelte van het kantoorpand.
Naar het oordeel van het Hof is herziening van de in aftrek gebrachte omzetbelasting op de voet van artikel 15, lid 4, van de Wet alleen aan de orde bij de ingebruikneming, dat wil zeggen het gaan bezigen, van het goed, en niet bij het gedeeltelijk in fases in gebruik nemen van één goed. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende het kantoorpand is gaan bezigen in de zin van dit artikellid door in juni 2005 gedeelten in gebruik te nemen, zodat van herziening op de voet van deze bepaling bij de verhuur in mei 2006 geen sprake kan zijn.
Naar 's Hofs oordeel is herziening van de hiervoor in 3.1.1 vermelde omzetbelasting na de ingebruikneming in juni 2005 uitsluitend mogelijk op grond van artikel 15, lid 6, van de Wet in verbinding met artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking). De omzetbelasting ter zake van het in mei 2006 in vrijgesteld gebruik genomen gedeelte komt op grond daarvan in het onderwerpelijke tijdvak niet voor herziening in aanmerking.
3.3.1.
Het middel betoogt dat, ook al moet het kantoorpand voor de toepassing van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet als één goed worden beschouwd, met betrekking tot het met vrijstelling verhuurde gedeelte van het kantoorpand in mei 2006 omzetbelasting verschuldigd is geworden op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet.
3.3.2.
Het middel faalt. Het betreft hier een geval waarin een belastingplichtige een gebouw dat als één goed moet worden aangemerkt, voor een gedeelte in gebruik neemt voor het verrichten van belaste prestaties, en op grond daarvan de aan hem ter zake van de (op)levering in rekening gebrachte omzetbelasting geheel in aftrek heeft gebracht. Indien naderhand sprake is van vrijgesteld gebruik van een tot dan toe niet gebruikt deel van het pand, wordt de in aftrek gebrachte belasting niet herzien op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet, maar op de voet van artikel 13 (en in voorkomend geval artikel 13a) van de Uitvoeringsbeschikking (zie de arresten van de Hoge Raad van 12 september 2008, nr. 43011, LJN BB5776, BNB 2009/188, en van 7 oktober 2011, nr. 09/02214, LJN BP6593).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1311 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2011.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.
Beroepschrift 12‑01‑2011
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 10/05228) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 22 oktober 2010, nr. 09/00108, inzake [X] mbH te [Z], Duitsland betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 mei 2006 tot en met 31 mei 2006.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 6 december 2010 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 15, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2006; hierna: Wet OB 1968) en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat voor herziening van de in aftrek gebrachte voorbelasting op de voet van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 in casu geen aanleiding bestaat, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
In cassatie kan van de door het Hof onder punt 2 van de uitspraak vermelde vaststaande feiten worden uitgegaan. Hierbij plaats ik echter wel direct de volgende kanttekening, mede in het licht van het gestelde in r.o. 4.3. en 4.10. Het Hof maakt onder 2.6. melding van flexibel in te delen verhuurbare oppervlakte, waarbij een huurder een ruimte kan huren van elke gewenste omvang. Een ruimte kan zonder ingrijpende bouwkundige voorzieningen groter of kleiner worden gemaakt. Deze vaststellingen komen overeen met het door de inspecteur gestelde in zijn verweerschrift voor de Rechtbank Breda.
Het Hof verbindt hieraan zonder meer de conclusie dat van units geen sprake is (r.o. 4.3.) c.q. dat in het [B]-gebouw geen afzonderlijke gedeelten (kunnen) bestaan en dat in ieder geval de per 1 mei 2006 verhuurde oppervlakte van 1.628 m2 niet als een dergelijk gedeelte is aan te merken. Daargelaten de fiscale relevantie daarvan, wettigen de vastgestelde feiten die conclusie echter niet.
Met het vastgestelde in 2.6. is namelijk niet bedoeld aan te geven dat de aanwezige flexibiliteit geen ondergrens zou hebben. De flexibiliteit houdt in dat niet het gehele gebouw of een gehele etage gehuurd hoeft te worden. Het dienen echter wel steeds voor afzonderlijke verhuur vatbare gedeelten van etages te betreffen. In de praktijk heeft een dergelijk gedeelte een minimum oppervlakte van een halve etage. Daarbij dient uiteraard ook de status en grandeur van het [B]-gebouw in ogenschouw te worden genomen en het daarbij passende huurdersegment. Er zijn in het [B]-gebouw zodoende wel degelijk units te onderkennen, zowel in theorie als praktijk blijkens de afgestoten huurcontracten. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de per 1 mei 2006 verhuurde oppervlakte, met gebruikmaking van de algemene en gemeenschappelijke voorzieningen c.q. ruimtes, valt aan te merken als een afzonderlijk gedeelte c.q. unit.
Voor de goede orde vermeld ik nog dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat het [B]-gebouw als één goed in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet OB 1968 dient te worden aangemerkt.
Het Hof is van oordeel dat na de ingebruikneming van een goed de in aftrek gebrachte voorbelasting slechts kan worden herzien op de voet van artikel 15, zesde lid, van de Wet OB 1968 en dat geen plaats is voor herziening op de voet van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 zodanig dat een en ander plaatsvindt bij elke ingebruikneming van een gedeelte van een gebouw. Hiermee miskent het Hof naar mijn mening het arrest van uw Raad van 12 september 2008, nr. 43011, BNB 2009/188, meer in het bijzonder ook de beoordeling van het incidentele beroep in cassatie.
Aan het genoemde arrest is de conclusie van Advocaat-Generaal Van Hilten van 25 september 2007 vooraf gegaan. In hoofdstuk 5 van die conclusie besteedt zij uitgebreid aandacht aan de methodiek van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 en de vraag naar de toepassing daarvan per gedeelte van een onroerende zaak. Zij toont zich geen voorstander van een beoordeling per gedeelte van een onroerende zaak. Uw Raad heeft op dit punt de conclusie van de Advocaat- Generaal niet gevolgd, waardoor de toepassing van voornoemd artikel 15, vierde lid per gedeelte (etage) dient plaats te vinden.
In de literatuur valt in dit kader o.a. te wijzen op de aantekening onder het arrest van Uw Raad in V-N 2008/46.16 waarin is opgetekend:‘ Bestemming en gebruik In onderdeel 5 van het arrest wordt in verband met het incidentele beroep van de staatssecretaris bezien hoe de aftrek verloopt als de leegstaande verdieping in 2002 feitelijk vrijgesteld wordt verhuurd. De Hoge Raad past hier art. 15, vierde lid, Wet OB 1968 toe. (…)De Hoge Raad moet echter het tweede element, bij het gaan gebruiken van het goed blijkt dat er voor een groter of kleiner bedrag recht op aftrek bestaat, beoordelen. De Hoge Raad blijkt daar geen enkele moeite mee te hebben. Hij oordeelt met een enkele pennenstreek dat, althans zo verstaan we de overweging, de vrijgestelde verhuur van de vierde verdieping een van de bestemming afwijkend gebruik van die verdieping is, zodat correctie van de aftrek moet plaatsvinden. Bezien we het resultaat, dan moeten wij constateren dat zo'n leegstaande verdieping voor wat betreft de aftrek kennelijk een eigen leven gaat leiden. Dat eigen leven zal een eigen herziening hebben, want toepassing van voornoemd art. 15, vierde lid, brengt — gezien het systeem van aftrek — immers met zich dat vervolgens de aftrek de volgende jaren telkens kan worden herzien.’ en de noot in BNB 2009/188, waarin onder meer wordt vermeld: ‘Als uitgangspunt geldt in deze procedure dat het goed voor de toepassing van de integratieheffing als één geheel wordt beschouwd (door partijen wordt dit punt van de hofuitspraak in cassatie niet betwist). Op het moment dat het leegstaande gedeelte van het pand — nadat de integratieheffing heeft plaatsgevonden — in gebruik wordt genomen, moet de in aftrek gebrachte BTW volgens de Hoge Raad worden gecorrigeerd op basis van art. 15, vierde lid, Wet OB 1968. Dit betekent dat de Hoge Raad uitgaat van de gedachte dat het pand als geheel in gebruik is genomen voor de toepassing van de integratieheffing, maar dat het leegstaande gedeelte tegelijkertijd nog niet in gebruik is genomen voor de toepassing van art. 15, vierde lid, Wet OB 1968. Het gevolg is dat ten aanzien van het leegstaande gedeelte op het moment van ingebruikname van dat deel BTW moet worden terugbetaald. BTW die vervolgens na het jaar van ingebruikname van dat gedeelte negen jaren moet worden gevolgd. A-G Van Hilten wijst mijns inziens terecht op de nadelige gevolgen van een dergelijke benadering. De Hoge Raad heeft deze beslissing (dus) genomen beseffende dat aan die benadering nadelige en onpraktische gevolgen kleven.’
In vergelijking met het onderhavige geval dient derhalve een correctie van de in aftrek gebrachte voorbelasting op de voet van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 plaats te vinden als gevolg van de omstandigheid dat per 1 mei 2006 een substantieel gedeelte van 1.628 m2 (21e en 22e verdieping met archiefruimte op de -/- 2e verdieping) werd verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het door uw Raad gewezen arrest van 4 december 2009, nr. 07/13230, BNB 2010/64, doet hieraan naar mijn mening niet af. In dit verband kan ook worden verwezen naar de verwijzingsuitspraak van het Hof 's‑Gravenhage van 8 mei 2009, nr. 08/00360, LJN: BI5959, waartegen beroep in cassatie is ingesteld, bij uw Raad bekend onder rolnummer 09/02214.
Voor zover het Hof in de ten overvloede gegeven r.o. 4.10 heeft geconcludeerd dat toepassing van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 sowieso niet aan de orde kan komen gelet op het niet kunnen onderkennen van afzonderlijke gedeelten binnen het [B]-gebouw, acht ik een dergelijk oordeel in het licht van de vaststaande feiten onbegrijpelijk. Daartoe verwijs ik naar het door mij gestelde aan het begin van deze motivering. De per 1 mei 2006 verhuurde oppervlakte, met gebruikmaking van de algemene en gemeenschappelijke voorzieningen, valt zonder meer aan te merken als een afzonderlijk gedeelte c.q. unit. Zodoende is ook bij het hanteren van het juiste rechtsoordeel — de toepasselijkheid van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 — de uitspraak vatbaar voor cassatie in verband met de omstandigheid dat deze zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Overigens verwijs ik naar de voormelde lopende procedure met uw nummer 09/02214, welke mede als rechtstheoretische inzet heeft de beantwoording van de vraag of een op de voet van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 te berekenen correctie nu dient te gescheiden per vierkante meters, per op zichzelf staand gedeelte van de etage of per gehele etage als zodanig. In casu is het bedrag van de naheffingsaanslag als zodanig niet in geschil.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST.
loco