Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/3.7.6
3.7.6 Inzicht in de breedte: de horizon van het EHRM
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS383994:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 25 mei 1993, appl. nr. 14307/88 (Kokkinakis t. Griekenland) § 31 “(…) The pluralism indissociable from a democratic society, which has been clearly won over the centuries, depends on it.” Zie verder Gerards 2011, p. 48.
Art. 40.3.3 bepaalt als volgt: “The State acknowledges the right to life of the unborn and, with due regard to the equal right of life of the mother, guarantees in its laws to respect, and, as far as practicable, by its laws to defend and vindicate that right.”
Roe v. Wade (410 US 113 (1973)).
EHRM 16 december 2010, appl. nr. 25579/05 (A, B & C t. Ierland).
A, B & C t. Ierland, § 217.
EHRM 29 oktober 1992, appl. nr. 14234/88 & 14235/88 (Open Door and Dublin Well Woman t. Ierland) § 63.
A, B & C t. Ierland, § 223. Vaste jurisprudentie sinds EHRM 7 december 1976, appl. nr. 5493/72 (Handyside t. Verenigd Koninkrijk): “48. The Court points out that the machinery of protection established by the Convention is subsidiary to the national systems safeguarding human rights (judgment of 23 July 1968 on the merits of the 'Belgian Linguistic' case, Series A no. 6, p. 35, para. 10 in fine). The Convention leaves to each Contracting State, in the first place, the task of securing the rights and liberties it enshrines. The institutions created by it make their own contribution to this task but they become involved only through contentious proceedings and once all domestic remedies have been exhausted (Article 26) (art. 26). These observations apply, notably, to Article 10 para. 2 (art. 10-2). In particular, it is not possible to find in the domestic law of the various Contracting States a uniform European conception of morals. The view taken by their respective laws of the requirements of morals varies from time to time and from place to place, especially in our era which is characterised by a rapid and far-reaching evolution of opinions on the subject. By reason of their direct and continuous contact with the vital forces of their countries, State authorities are in principle in a better position than the international judge to give an opinion on the exact content of these requirements as well as on the 'necessity' of a 'restriction' or 'penalty' intended to meet them. The Court notes at this juncture that, whilst the adjective 'necessary', within the meaning of Article 10 para. 2 (art. 10-2), is not synonymous with 'indispensable' (cf., in Articles 2 para. 2 (art. 2-2) and 6 para. 1 (art. 6-1), the words 'absolutely necessary' and 'strictly necessary' and, in Article 15 para. 1 (art. 15-1), the phrase 'to the extent strictly required by the exigencies of the situation'), neither has it the flexibility of such expressions as 'admissible', 'ordinary' (cf. Article 4 para. 3) (art. 4-3), 'useful' (cf. the French text of the first paragraph of Article 1 of Protocol No. 1) (P1-1), 'reasonable' (cf. Articles 5 para. 3 and 6 para. 1) (art. 5-3, art. 6-1) or 'desirable'. Nevertheless, it is for the national authorities to make the initial assessment of the reality of the pressing social need implied by the notion of 'necessity' in this context.”
A, B & C t. Ierland, § 232.
In EHRM 8 juli 2004, appl. nr. 53924/00 (Vo t. Frankrijk) had het EHRM reeds overwogen: “It follows that the issue of when the right to life begins comes within the margin of appreciation which the Court generally considers that States should enjoy in this sphere, notwithstanding an evolutive interpretation of the Convention, a“living instrument which must be interpreted in the light of present-day conditions”(see Tyrer v. the United Kingdom, judgment of 25 April 1978, Series A nr. 26, pp. 15-16, § 31, and subsequent case-law). The reasons for that conclusion are, firstly, that the issue of such protection has not been resolved within the majority of the Contracting States themselves, in France in particular, where it is the subject of debate (see paragraph 83 below) and, secondly, that there is no European consensus on the scientific and legal definition of the beginning of life (see paragraph 84 below).”
A, B & C t. Ierland, § 241.
A, B & C t. Ierland, § 254.
A, B & C t. Ierland, § 267: “(…) the authorities failed to comply with their positive obligation to secure to the third applicant effective respect for her private life by reason of the absence of any implementing legislative or regulatory regime providing an accessible and effective procedure by which the third applicant could have established whether she qualified for a lawful abortion in Ireland in accordance with Article 40.3.3 of the Constitution.”
Zie over de ‘consensus-methode’ van interpreteren door het EHRM: Gerards 2011, p. 74-94.
In gelijke zin toonde het EHRM zich bij gebrek aan consensus in de verdragsstaten terughoudend bij de beoordeling van de vraag of het EVRM ook het recht op huwen tussen personen van een gelijk geslacht omvat. Zie EHRM 24 juni 2010, appl. nr. 30141/04 (Schalk & Kopf t. Oostenrijk), § 105: “The Court cannot but note that there is an emerging European consensus towards legal recognition of same-sex couples. Moreover, this tendency has developed rapidly over the past decade. Nevertheless, there is not yet a majority of States providing for legal recognition of same-sex couples. The area in question must therefore still be regarded as one of evolving rights with no established consensus, where States must also enjoy a margin of appreciation in the timing of the introduction of legislative changes (see Courten, cited above; see also M.W. v. the United Kingdom (dec.), no. 11313/02, 23 June 2009, both relating to the introduction of the Civil Partnership Act in the United Kingdom).”
In een interview antwoordde Egbert Myer op de vraag of het EHRM zich meer dan één Salduz-uitspraak per jaar zou kunnen veroorloven: “Te veel van dat soort baanbrekende uitspraken, en de bereidheid om op nationaal niveau adequate maatregelen te nemen verdwijnt als sneeuw voor de zon. (…) Ooit schreef ik in het Bulletin over‘zuinig zijn op Straatsburg’: Straatsburg moet ook zuinig zijn op zichzelf.” (Lawson & Loof 2010, p. 687).
Waarden kunnen conflicteren en over de vraag welke waarde in een concreet geval dient te prevaleren bestaan soms fundamentele verschillen tussen mensen. Het EHRM spreekt in dit verband over ‘pluralisme’.1
Een klassiek voorbeeld op dit terrein betreft het recht op zelfbeschikking versus het recht op leven van de ongeboren vrucht. Vanuit orthodox-christelijke hoek wordt doorgaans het belang van het recht op leven van de ongeboren vrucht benadrukt. Vanuit liberale hoek wordt veelal gedacht vanuit het adagium ‘baas in eigen buik’.
In Ierland – een land met een sterke katholieke cultuur – zijn rechtens de mogelijkheden voor een abortus zeer beperkt. Alleen in geval van een levensbedreigende situatie voor de moeder wordt een abortus toelaatbaar geacht. Het recht op leven van de ongeboren vrucht is sinds 1983 – na een referendum – ook verankerd in de Ierse grondwet.2 Men wilde destijds daarmee zeker stellen dat de Ierse Supreme Court geen liberale interpretatie aan de grondwet zou geven, zoals in Roe v. Wade in de Verenigde Staten was gebeurd.3
In de zaak A, B & C t. Ierland (2010) werd het EHRM gevraagd of een dergelijk restrictief – en inmiddels binnen Europa uitzonderlijk – antiabortusbeleid niet strijdig is met het recht op private life van de moeder zoals dat door art. 8 EVRM wordt gewaarborgd.4
De uitspraak toont hoe het EHRM, onder erkenning van de incommensurabiliteit van de op het spel staande waarden, de waarden van de betrokken partijen zoveel mogelijk tracht te respecteren.
De zaak betrof drie afzonderlijke klachten van vrouwen die naar Engeland waren gevlogen voor een abortus. In de verzoekschriften van ‘A’ en ‘B’ werden met name de medische risico’s en complicaties aan de orde gesteld, waar de vrouwen die zich in Engeland hadden laten aborteren aan waren blootgesteld. Over de klachten van A en B overwoog het EHRM dat sprake was van een “interference with their respect for their private lives” als bedoeld in art. 8 EVRM en dat beoordeeld diende te worden of deze inmenging kon worden gerechtvaardigd.5 Daarbij kwam het met name aan op de vraag of was voldaan aan het vereiste van een legitimate aim. Verzoekers hadden betoogd dat de publieke opinie in Ierland aanzienlijk was gewijzigd sinds 1983. Niet langer was sprake van een situatie waarin het recht op leven van de ongeboren vrucht zijn basis had in profound moral values concerning the nature of life in Ierland, zoals het EHRM had overwogen in de Open Door-uitspraak.6 In de Open Door-uitspraak werd een klacht dat het anti-abortusbeleid van Ierland in strijd was met het recht op een privéleven verworpen, met als argument dat het antiabortusbeleid een breed gedragen overtuiging in de Ierse samenleving reflecteerde. Volgens de klaagsters was dat niet langer het geval.
Het EHRM ging niet mee in dit betoog en overwoog dat over de vraag naar hetgeen over dit onderwerp ‘moreel’ is, binnen de verdragsstaten verschillende opvattingen bestaan. Het is in beginsel aan de verdragsstaten zelf, die in een direct contact staan met hun bevolking, om de “exact content of the requirements of morals” voor het eigen land te beoordelen.7 Het EHRM overwoog vervolgens dat onvoldoende was aangetoond dat het recht op leven van de ongeboren vrucht niet langer wortelde in “profound moral values concerning the nature of life”. Het door Ierland bij de onderhavige inmenging in het recht op private life nagestreefde doel werd daarop als een legitimate aim gekwalificeerd.
Vervolgens beoordeelde het EHRM of de inmenging ook als ‘necessary in a democratic society’ kon worden beschouwd. Over deze vraag herhaalde het EHRM dat de margin of appreciation voor de verdragsstaten in beginsel kleiner is wanneer “a particular important facet of an individual’s existence or identity is at stake”, maar deze weer ruimer wordt in het geval “there is no consensus within the Member States of the Council of Europe, either as to the relative importance of the interest at stake or as to the best means of protecting it, particularly where the case raises sensitive moral or ethical issues”.8 Volgens het EHRM is er weliswaar een consensus waarneembaar onder de verdragsstaten om op ruimere gronden abortus toe te staan dan in Ierland geoorloofd is, maar die consensus kan in het onderhavige geval de margin of appreciation niet verkleinen. Veel gewicht komt toe aan het gegeven, aldus het EHRM, dat er geen medische en juridische overeenstemming is over het antwoord op de vraag wanneer het recht op leven begint.9 Het recht op leven wordt beschermd door art. 2 EVRM. Daarmee zijn het recht op leven van de foetus en het recht op private life van de moeder onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ook al wordt in de meeste verdragsstaten meer gewicht toegekend aan de belangen van de moeder boven die van de vrucht (tot een bepaalde tijd), aan deze bestaande consensus kan in dit geval geen beslissende betekenis toekomen. Daarmee is niet gezegd dat een verbod op abortus steeds automatisch gerechtvaardigd kan worden onder het EVRM.
Het EHRM merkt ten slotte op dat bij de beoordeling van de klachten van A en B moet worden meegewogen dat in Ierland informatie kan worden verkregen over de mogelijkheden om in het buitenland een abortus te ondergaan en er rechtens ook geen belemmeringen zijn voor vrouwen om naar het buitenland te reizen. Mede met het oog daarop oordeelt het EHRM dat de Ierse wetgeving binnen de bandbreedte blijft die de verdragsstaten moet worden gegund.10
De klacht van ‘C’ – die in dezelfde zaak werd behandeld – betrof een bijzonder geval. C had een zeldzame vorm van kanker gehad. Terwijl zij daarvoor nog werd behandeld bleek zij zwanger te zijn. De testen die zij had ondergaan waren niet zonder risico’s voor zwangere vrouwen. C klaagde in Straatsburg onder meer dat de Ierse wetgeving onvoldoende mogelijkheden bood om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of zij in aanmerking zou kunnen komen voor een legale abortus op grond van medische redenen. Ten aanzien van deze klacht werd Ierland wel veroordeeld door het EHRM. Het EHRM constateerde dat er geen juridische ingang was voor de vrouw om zekerheid te verkrijgen over de vraag of sprake was van een levensbedreigende situatie. Daarbij nam het EHRM voorts in aanmerking dat tegen de achtergrond van deze juridische onzekerheid, het Ierse strafrecht een significant chilling factor vormde voor zowel de vrouw als de doktoren.11 Allen riskeerden serieuze straffen indien later zou worden geoordeeld dat er geen sprake was geweest van een levensbedreigende situatie. Door de afwezigheid van een duidelijke rechtsstructuur had Ierland de verplichting om te zorgen voor een effectieve bescherming van het privéleven (een positieve verplichting onder art. 8 EVRM) geschonden.12
De uitspraak in de zaak A, B & C t. Ierland toont de terughoudendheid van het EHRM waar het betreft onderwerpen waarin verschillende keuzen in de afweging van grondrechten redelijkerwijze te verdedigen zijn. Het EHRM houdt enerzijds rekening met een convergentie van opvattingen binnen de verdragsstaten,13 maar laat anderzijds ruimte voor fundamentele verschillen van opvatting.14 Een andere koers zou het EHRM ook kwetsbaar maken voor kritiek. Het EHRM zou alsdan het verwijt kunnen worden gemaakt zijn eigen politieke keuzen aan de verdragsstaten op te dringen.
In dat verband kan nog worden opgemerkt dat het EHRM ook zelf de drie waarden die volgens Radbruch het recht heeft te dienen – rechtszekerheid, rechtvaardigheid en doelmatigheid – tegen elkaar heeft af te wegen. Het komt de doelmatigheid van het EHRM niet ten goede als het EHRM ‘al te wilde’ uitspraken zou wijzen en daardoor aan gezag zou verliezen.
Een niet onbelangrijke factor is voorts de astronomische werkvoorraad van het EHRM. Een al te activistische houding van het EHRM zou een nieuwe golf van klachten kunnen uitlokken. De doelmatigheid gebiedt het EHRM ook in dat verband inmiddels enige voorzichtigheid te betrachten. De Nederlandse rechter in het EHRM, Egbert Myer, onderschreef desgevraagd de stelling dat het EHRM zich maar één Salduz-uitspraak per jaar kan veroorloven.15 Deze omstandigheid geeft het EHRM ook een praktischeincentive om in gevallen waarin meer keuzen redelijkerwijze verdedigbaar zijn, een verdragsstaat een ruime margin of appreciation te gunnen.