Hof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2019, nr. 200.223.502
ECLI:NL:GHARL:2019:9687
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
12-11-2019
- Zaaknummer
200.223.502
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:9687, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑11‑2019; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2019:5887
ECLI:NL:GHARL:2019:5887, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑07‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHARL:2019:9687
- Vindplaatsen
NTHR 2019, af. 5, p. 253
Uitspraak 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Incident tot schorsing wegens ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde. Het hof stelt vast dat uit de overeenkomst en akte van levering, die eiseres in het incident tot schorsing heeft overgelegd, blijkt dat de vordering op appellanten aan haar is verkocht en geleverd. Door deze overdracht is de betrekking waarin geïntimeerde het geding voerde, namelijk die van rechthebbende van de vordering op appellanten, opgehouden te bestaan. Daarmee is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 225 lid 1 aanhef en onder c Rv. Dat is een grond voor schorsing van het geding. Die schorsing is door eiseres in het incident tot schorsing conform het bepaalde in artikel 225 lid 2 Rv door de akte ter rolle ingeroepen. Het hof oordeelt dan ook dat eiseres in het incident tot schorsing een geldige aanzegging tot schorsing heeft gedaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.223.502
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5659736)
arrest van 12 november 2019
in het incident ex artikel 225 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Nederlandse Voorschotbank B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in het incident tot schorsing,
advocaat: mr. V.H. Affourtit,
in de zaak van
1. [appellant 1] ,
2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten, tevens verweerders in het incident tot schorsing,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. R.P. Kuijper,
tegen:
de vennootschap naar buitenlands recht
Hoist Portfolio Holding Ltd.,
gevestigd te Jersey,
geïntimeerde, tevens verweerster in het incident tot schorsing,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker.
Eiseres in het incident tot schorsing zal hierna DNV B.V. worden genoemd. Appellant sub 1 zal hierna [appellant 1] , appellante sub 2 [appellant 2] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd. Geïntimeerde zal hierna Hoist worden genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 juli 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit de akte aanzegging schorsing ex artikel 225 Rv van DNV B.V.
1.3
Vervolgens heeft het hof [appellanten] en Hoist in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op de aanzegging van de schorsing ex artikel 225 Rv door DNV B.V. Partijen hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Het hof heeft vervolgens arrest in het incident (op het griffiedossier) bepaald.
2. De motivering van de beslissing in het incident
2.1
DNV B.V. heeft bij akte (ex artikel 225 Rv) van 10 september 2019 de schorsing van de hoofdzaak ingeroepen.
2.2
Op grond van artikel 225 lid 1 sub c Rv kan een geding worden geschorst bij het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel, hetzij door een andere oorzaak. Uitsluitend de (opvolger van) de partij aan de zijde waarvan de schorsingsoorzaak zich voordoet, is bevoegd te schorsen. Doel van dit voorschrift is de nieuwe procespartij in de gelegenheid te stellen zich te beraden over (voortzetting van de) procedure. De schorsing vindt plaats door betekening van de ingeroepen grond voor de schorsing aan de wederpartij dan wel door een daartoe strekkende akte ter rolle. Bij gebreke hiervan wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet.
2.3
DNV B.V. heeft in haar akte aangevoerd dat niet Hoist, maar DNV B.V. rechthebbende is van de vordering op [appellanten] , omdat die vordering aan haar is verkocht en geleverd. Het hof stelt vast dat uit de overeenkomst en akte van levering van 2 september 2019 die DNV B.V. heeft overgelegd (“Agreement and deed of assignment”, productie 10 bij de akte van DNV B.V.) blijkt dat deze overdracht heeft plaatsgevonden. Door deze overdracht is de betrekking waarin Hoist het geding voerde, namelijk die van rechthebbende van de vordering op [appellanten] , opgehouden te bestaan. Daarmee is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 225 lid 1 aanhef en onder c Rv. Dat is een grond voor schorsing van het geding. Die schorsing is door DNV B.V. conform het bepaalde in artikel 225 lid 2 Rv door de akte ter rolle van 10 september 2019 ingeroepen. Het hof oordeelt dan ook dat DNV B.V. een geldige aanzegging tot schorsing heeft gedaan. [appellanten] en Hoist hebben zich niet tegen deze schorsing verzet. Het hof zal daarom de hoofdzaak schorsen.
3. De beslissing
Het hof, recht doende:
verstaat dat de zaak geschorst is met ingang van 12 november 2019 en royeert de zaak ambtshalve.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, C.J.H.G. Bronzwaer enS.B. Boorsma, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend doormr. C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.
Uitspraak 16‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Ambtshalve toetsing. Eenzijdig rentewijzigingsbeding voorshands oneerlijk geoordeeld. Partijen dienen zich uit te laten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.223.502
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5659736)
arrest van 16 juli 2019
in de zaak van
1. [appellant 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. R.P. Kuijper,
tegen:
de vennootschap naar buitenlands recht
Hoist Portfolio Holding Ltd.,
gevestigd te Jersey,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant 1] , appellante sub 2 [appellant 2] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] . worden genoemd. Geïntimeerde zal hierna Hoist worden genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 10 mei 2017 dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 augustus 2017 (met grieven),
- het herstelexploot van 29 augustus 2017,
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens heeft Hoist de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
In geschil is, kort gezegd, of Hoist een vordering heeft op [appellanten] . uit hoofde van een kredietovereenkomst. Hoist stelt dat haar rechtsvoorgangster, Ribank N.V. (mede handelend onder de naam De Nederlandse Voorschotbank), met [appellanten] . op 2 september 2008 een kredietovereenkomst heeft gesloten en vordert uit dien hoofde betaling van een bedrag van € 15.366,41, bestaande uit een hoofdsom van € 10.226,20 en een vertragingsvergoeding van € 6.569,43, vermeerderd met primair een vertragingsvergoeding van 9,97% per jaar over een bedrag van € 10.226,20 en subsidiair de wettelijke rente. Bij vonnis van 10 mei 2017 heeft de kantonrechter de vordering van Hoist toegewezen, vermeerderd met de gevorderde vertragingsvergoeding. [appellanten] . is met drie grieven in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Op de grieven zal hierna worden ingegaan.
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
4.2
Nu de vestigingsplaats van Hoist is gelegen in Jersey (Kanaaleiland), moet allereerst worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is van de onderhavige vordering kennis te nemen. Aangezien [appellanten] . hun woonplaats in Nederland hebben, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 4 van de in deze zaak van toepassing zijnde Herschikte EEX-Verordening (Verordening (EU) nr. 1215/2012). Niet in geschil is voorts dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door Nederlands recht.
Inhoud grieven
4.3
[appellanten] hebben in hun grieven naar voren gebracht dat tussen hen en Hoist geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen. Zij betwisten de echtheid van de handtekeningen onderaan de overeenkomst en stellen dat sprake is van identiteitsfraude (grief I). [appellanten] . vorderen op grond van artikel 843a Rv dat de originele kredietovereenkomst door Hoist in het geding wordt gebracht, zodat onderzoek kan worden gedaan naar de echtheid van de handtekeningen. Ook betogen zij het door Hoist genoemde bankrekeningnummer niet te kennen en nooit gelden te hebben ontvangen (grief II). Verder stellen zij dat de vordering is verjaard en dat uit de in het geding gebrachte stukken volgt dat de vordering onjuist is berekend (grief III). Voorts voeren [appellanten] . aan dat de door hen aan Hoist gedane betalingen geen impliciete erkenning van het bestaan van de kredietovereenkomst behelzen (grief IV). Tot slot stellen [appellanten] . dat, mocht het hof van oordeel zijn dat er tussen (de rechtsvoorgangster van) Hoist en [appellanten] . een overeenkomst tot stand is gekomen en dat er geen sprake is van verjaring, deze overeenkomst vernietigd dient te worden (dan wel ontbonden) (grief V). Zij voeren daartoe aan dat (i) (de rechtsvoorgangster van) Hoist op dusdanige wijze misbruik heeft gemaakt van de financiële positie van [appellanten] . en het gebrek aan financieel en juridisch inzicht dat gesproken moet worden van aan bedrog grenzende misleiding en dat (ii) (de rechtsvoorgangster van) Hoist bovendien haar vergaande verantwoordelijkheid in het licht van de regelgeving aangaande kredietverstrekking heeft geschonden.
4.4
Het hof stelt vast dat op het door Hoist overgelegde afschrift van de overeenkomst waarop zij zich beroept in getypte letters de namen van [appellanten] . staan vermeld, hun geboortedata en het woonadres [adres] . Handgeschreven is voorts opgenomen het leningnummer [leningnummer] , het banknummer [bankrekeningnummer] , de handtekening van de kredietgever en de handtekening van kredietnemer 1 en kredietnemer 2. Hoist heeft voorts naast diverse andere documenten ook kopieën van de identiteitsbewijzen van [appellanten] . in het geding gebracht. De aan het hof ter beschikking gestelde kopieën zijn echter onduidelijk en slecht leesbaar. Dat geldt ook voor de kopieën van de bankpassen, die zijn overgelegd bij productie 1 van de memorie van grieven. Aangezien het hof deze documenten voor de beoordeling van het geschil relevant acht, zal het hof hierna Hoist in de gelegenheid stellen om duidelijk leesbare kopieën, bij voorkeur in kleur, in het geding te brengen. Daarnaast zal het hof Hoist in de gelegenheid stellen om het originele exemplaar van de kredietovereenkomst van 2 september 2008 – dat volgens Hoist nog aanwezig is (memorie van antwoord, pagina 4, eerste alinea) – ter griffie van het hof te deponeren, waar het stuk vervolgens ter inzage zal zijn voor [appellanten] . Tot slot ontbreekt in het procesdossier van het hof ook de in de memorie van antwoord genoemde productie 5. Nu [appellanten] . nog niet in de gelegenheid zijn geweest om op de door Hoist in hoger beroep overgelegde stukken te reageren, zal het hof hen daartoe alsnog in de gelegenheid stellen. Iedere verdere beslissing zal daarom worden aangehouden.
Ambtshalve toetsing Richtlijn 93/13
4.5
Het hof overweegt voorts dat in het geval het hof na bovengenoemde aktewisseling tot het oordeel zou komen dat tussen (de rechtsvoorgangster van) Hoist en [appellanten] . de gestelde kredietovereenkomst tot stand is gekomen en er geen sprake is van verjaring, het ambtshalve dient na te gaan of de gevorderde kredietvergoeding en daarop gebaseerde vertragingsvergoeding berust op een onredelijk bezwarend beding als bedoeld in artikel 6:233, aanhef en onder a, BW en dit beding daarom vernietigbaar is. [appellanten] . zijn in hoger beroep immers tegen de toewijzing van de vordering van Hoist op grond van (onder meer) deze bedingen opgekomen. Het hof zal om proceseconomische redenen, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat een kredietovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en er geen sprake is van verjaring, nagaan of deze ambtshalve toetsing gevolgen kan hebben voor de vorderingen van Hoist.
4.6
Bij de vraag of sprake is van een onredelijk bezwarend beding dient het hof de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13), geïmplementeerd in het Burgerlijk Wetboek in de Afdeling 6.5.3 inzake algemene voorwaarden tot leidraad te nemen. Indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13 is hij gehouden het beding te vernietigen. Dat lijdt uitzondering indien de consument zich ertegen verzet dat de rechter het beding vernietigt (zie HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.7.1, 3.7.3 en 3.8).
4.7
Met het oog op de toepasselijkheid van de Richtlijn 93/13 overweegt het hof dat niet in geschil is dat (de rechtsvoorgangster van) Hoist de overeenkomst in het kader van haar bedrijfsactiviteit is aangegaan en dat [appellanten] . de overeenkomst als consumenten zijn aangegaan. Van belang is voorts dat alleen bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die niet zijn kernbedingen – bedingen die veelal samenhangen met de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt – op oneerlijkheid kunnen worden onderzocht (zie artikel 3 en 4 lid 2 Richtlijn 93/13). Kernbedingen kunnen wel – evenals de standaardbedingen – op duidelijkheid en begrijpelijkheid worden getoetst (artikel 4 lid 2 en 5 Richtlijn 93/13). Dit zogeheten transparantievereiste is geïmplementeerd in artikel 6:238 lid 2 BW. Naar het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) moet, vanuit de gedachte dat een consument zich tegenover een verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie beschikt, het vereiste van transparantie ruim worden opgevat. Daarom is niet voldoende dat een beding taalkundig en grammaticaal begrijpelijk is, maar moet in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die daaruit voor hem voortvloeien kan inschatten (zie o.m. HvJ EU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE), HvJ EU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282 ( [x] ) en HvJ EU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703 ( [A/B] ). Wanneer onduidelijk is welke gevolgen het beding voor de consument heeft, dan prevaleert volgens artikel 5 Richtlijn 93/13 de voor hem meest gunstige uitleg (contra proferentem).
4.8
Op grond van artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 4 lid 1 Richtlijn 93/13 bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. In de bijlage bij de Richtlijn en in de artikelen 6:236 en 6:237 BW zijn lijsten opgenomen van bedingen die (mogelijk) oneerlijk zijn.
4.9
In de kredietovereenkomst is opgenomen dat aan [appellanten] . een krediet wordt verstrekt van maximaal € 10.000,-, waarvoor [appellanten] . als tegenprestatie een kredietvergoeding verschuldigd zijn. In de overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Kredietnemer is over de bedragen, die hij op grond van deze overeenkomst schuldig zal zijn, een kredietvergoeding verschuldigd, zoals die telkens door kredietgever zal worden vastgesteld, welke van dag tot dag wordt berekend, met dien verstande dat de in rekening te brengen vergoeding de volgens de Wet op het Consumentenkrediet toegestane kredietvergoeding nimmer zal overtreffen.
De kredietvergoeding wordt maandelijks ten laste van de kredietfaciliteit van kredietnemer geboekt.
Het kredietvergoedingspercentage bedraagt thans per maand 0,877 %
(effectief kredietvergoedingspercentage 11,0 % per jaar)”
4.10
Naar het oordeel van het hof kwalificeert het eerste deel van deze bepaling, inhoudend dat [appellanten] . een kredietvergoeding verschuldigd zijn, als een kernbeding: de kredietvergoeding vormt de “prijs” voor het verschaffen van de lening. Die “prijs” (het kredietvergoedingspercentage) wordt hier bepaald op 0,877% per maand en effectief op 11% per jaar. Ook dit deel van de bepaling kwalificeert als een kernbeding in de zin van artikel 4 lid 2 Richtlijn 93/13.
4.11
In de kredietovereenkomst is ook opgenomen dat de kredietvergoeding telkens door kredietgever zal worden vastgesteld. Dit onderdeel kwalificeert volgens het hof niet als een kernbeding, omdat dit onderdeel betrekking heeft op de bevoegdheid van de bank om de kredietvergoeding eenzijdig vast te stellen en het ook in verband staat met het hierna te bespreken artikel 10 AV. Deze bevoegdheid raakt daarmee niet aan het eigenlijke onderwerp (lening en ‘prijs’) van de overeenkomst.
4.12
In aanvulling daarop bepaalt het op de kredietovereenkomst van toepassing zijnde artikel 10 van de “Algemene voorwaarden doorlopend (rente)krediet” (hierna: AV) als volgt:
“De rente, welke door de Kredietgever aan de Kredietnemer over het debetsaldo in rekening wordt gebracht, kan door de Kredietgever worden aangepast. Wijzigingen van het rentepercentage zullen kenbaar gemaakt worden op het overzicht van de Kredietnemer.”
Ook dat beding kwalificeert volgens het hof niet als een kernbeding, nu niet is gebleken dat over dit beding afzonderlijk is onderhandeld en dit beding niet de kern van de prestaties, het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, vormt.
4.13
De bedingen als omschreven onder 4.11 en 4.12 waarin aan de bank de bevoegdheid wordt verleend tot het eenzijdig vaststellen en wijzigen van de kredietvergoeding kwalificeren (mede in onderling verband beschouwd) wel als bedingen in de zin van Richtlijn 93/13. Het hof zal deze bedingen vanwege hun onderlinge samenhang hierna (ook) aanduiden als: (eenzijdig) wijzigingsbeding.
4.14
Bij de beoordeling van de vraag of hier sprake is van een oneerlijk beding stelt het hof voorop dat een eenzijdig wijzigingsbeding, zoals hier aan orde, vermeld staat op de bij Richtlijn 93/13 behorende indicatieve lijst van oneerlijke bedingen. Op grond van punt 1 onder j, van de lijst kunnen “bedingen die tot doel of tot gevolg hebben (...) de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen” als oneerlijk worden aangemerkt. Punt 2, onder b, van de lijst beperkt de situaties waarin een eenzijdig wijzigingsbeding als oneerlijk kan worden aangemerkt. Punt 2, onder b, van de lijst luidt als volgt:
“Punt j) staat niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen.”
Deze beperking van punt 2, onder b, van de lijst laat echter onverlet dat een eenzijdig wijzigingsbeding op een geldige, in de overeenkomst of algemene voorwaarden genoemde reden moet berusten om te voorkomen dat het beding als oneerlijk wordt aangemerkt. De beperking ziet alleen op procedurele aspecten van de eenzijdige wijziging (de kennisgeving van de wijziging die moet worden gedaan en het hanteren van een opzegtermijn).
4.15
In het onderhavige geval is nergens bepaald op welke grond (de rechtsvoorgangster van) Hoist het percentage van de verschuldigde kredietvergoeding kan wijzigen. Noch uit de overeenkomst, noch uit de AV, meer in het bijzonder artikel 10 AV, blijkt welk mechanisme en welke redenen aan een wijziging van de kredietvergoeding (waaronder de rente) ten grondslag zullen worden gelegd. Wel is in de kredietovereenkomst bepaald dat de kredietvergoeding de volgens de Wck toegestane kredietvergoeding nimmer zal overtreffen, waarmee kennelijk is bedoeld het maximale kredietvergoedingspercentage dat is neergelegd in het Besluit Kredietvergoeding. Ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst in 2008 bestond dit maximale kredietvergoedingspercentage uit de geldende wettelijke rente (toen: 6%) verhoogd met (toen) 12%, maar zelfs dat aspect is naar het oordeel van het hof onvoldoende uitgewerkt in de kredietovereenkomst en de AV, ook niet wanneer het eenzijdig wijzigingsbeding in de kredietovereenkomst en de uitwerking daarvan in de AV worden gelezen in samenhang met andere bedingen in de kredietovereenkomst en de AV. Concreet houdt het wijzigingsbeding immers in dat de consument (de rechtsvoorgangster van) Hoist de bevoegdheid verleent om eenzijdig, zonder enige motivering of toelichting, het overeengekomen kredietvergoedingspercentage te mogen verlagen of te mogen verhogen tot maximaal het wettelijk toegestane kredietvergoedingspercentage (op dat moment 18% bedragende), zonder dat de consument duidelijk wordt gemaakt op grond waarvan besloten wordt tot wijzigingen van het percentage. Het beding is daarmee niet transparant in de zin van Richtlijn 93/13.
4.16
De onduidelijkheid over de reikwijdte en het gebruik van de bevoegdheid van (de rechtsvoorgangster van) Hoist tot wijziging wordt versterkt doordat noch in de kredietovereenkomst zelf, noch in de AV inzichtelijk is gemaakt waaruit de door [appellanten] . verschuldigde kredietvergoeding concreet bestaat. In het destijds geldende artikel 1, aanhef en onder j, Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) wordt het begrip kredietvergoeding omschreven als “alle beloningen en vergoedingen, in welke vorm ook, die de kredietgever (...) ter zake van een krediettransactie bedingt, in rekening brengt of aanvaardt (...)”. Aldus is (kennelijk) door partijen bedoeld dat de rente waarover in artikel 10 AV wordt gesproken, onderdeel is van de in de kredietovereenkomst bedoelde kredietvergoeding. In de kredietovereenkomst is bepaald dat de kredietvergoeding (waaronder dus de rente) is verschuldigd “zoals die telkens door kredietgever zal worden vastgesteld”. Het is echter onduidelijk welke elementen nog meer tot de kredietvergoeding behoren en in welke mate deze bijdragen aan de hoogte van de kredietvergoeding.
4.17
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, wordt met het onderdeel uit de kredietovereenkomst inhoudende dat een kredietvergoeding is verschuldigd “zoals die telkens door kredietgever zal worden vastgesteld” en artikel 10 AV, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van [appellanten] . als consumenten ernstig verstoord. Samengevat komt het er immers op neer dat (de rechtsvoorgangster van) Hoist, als professionele opsteller van de overeenkomst en de algemene voorwaarden, zich de bevoegdheid heeft toegekend om na het sluiten van de overeenkomst de omvang van de tegenprestatie (overeengekomen op een effectief kredietvergoedingspercentage van 11% per jaar) van haar wederpartij zelf te wijzigen, met als enige beperking dat het wettelijk maximum (toen: 18%) niet mag worden overschreden. Dit zonder dat voor de consument inzichtelijk is wanneer en waarom en volgens welke maatstaf (de rechtsvoorgangster van) Hoist van deze bevoegdheid gebruik zal maken. Daarentegen zou zonder dit beding een wijziging van de tegenprestatie alleen zijn toegelaten met wederzijdse instemming van partijen of – onder bijzondere omstandigheden – met een beroep op artikel 6:248 BW (aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) of 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden). Voorts neemt het hof in aanmerking dat de reikwijdte van de bevoegdheid van (de rechtsvoorgangster van) Hoist tot wijziging van de kredietvergoeding niet expliciet is gemaakt, waardoor [appellanten] . als consumenten in onvoldoende mate de financiële gevolgen die daaruit voor hen konden voortvloeien hebben kunnen inschatten. (De rechtsvoorgangster van) Hoist diende er redelijkerwijs van uit te gaan dat als zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst met [appellanten] . op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk over dit beding had onderhandeld, [appellanten] . dit beding niet zouden hebben aanvaard.
4.18
Op grond van het voorgaande concludeert het hof voorshands dat, voor zover juist is dat een kredietovereenkomst tot stand is gekomen tussen (de rechtsvoorgangster van) Hoist en [appellanten] . en er geen sprake is van verjaring, het onderdeel uit de kredietovereenkomst inhoudende dat een kredietvergoeding is verschuldigd “zoals die telkens door kredietgever zal worden vastgesteld” (waaronder ook de uitwerking daarvan in artikel 10 AV), een oneerlijk karakter draagt en op grond van artikel 6:233, onder a, BW voor vernietiging in aanmerking komt.
4.19
Het hof stelt vast dat, indien zal worden geoordeeld dat het oneerlijke beding buiten toepassing moet worden gelaten, dat er niet toe zal leiden dat de overeenkomst niet kan worden voortgezet, nu partijen bij het sluiten van de overeenkomst een effectief kredietvergoedingspercentage van 11% per jaar zijn overeengekomen. Het wegvallen van het eenzijdig wijzigingsbeding zal dan meebrengen dat – tenzij partijen anders overeenkomen – dit percentage ongewijzigd in stand blijft en dat de kredietvergoeding met inachtneming van dit percentage van dag tot dag wordt berekend over de bedragen die [appellanten] . op grond van de overeenkomst aan Hoist verschuldigd zijn en maandelijks wordt afgeboekt.
4.20
Het hof zal Hoist in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over hetgeen in rov. 4.5 tot en met 4.19 is overwogen. Daarbij merkt het hof nog op dat Hoist bij de opstelling van haar vordering geen rekening heeft kunnen houden met een kredietvergoeding over de geleende som van een (vast) percentage van 11%. Hoist zal bij voornoemde akte eveneens in de gelegenheid worden gesteld haar vordering met inachtneming van het bovenstaande opnieuw te berekenen en toe te lichten. Verder zal Hoist bij die akte in de gelegenheid worden gesteld de in rov. 4.4 bedoelde kopieën van identiteitsbewijzen en bankpassen en productie 5 bij de memorie te overleggen en de originele kredietovereenkomst ter griffie van het hof te deponeren.
4.21
Vervolgens zullen [appellanten] . bij antwoordakte mogen reageren op hetgeen in rov. 4.5 tot en met 4.19 is overwogen en op de inhoud van de door Hoist te nemen akte. Daarbij overweegt het hof dat [appellanten] . zich bij die akte ook kunnen uitlaten over de vraag of zij zich ertegen verzetten dat het hof het eenzijdig wijzigingsbeding buiten toepassing laat. Tevens mogen [appellanten] . bij die gelegenheid reageren op de inhoud van de door Hoist bij memorie van antwoord overgelegde producties, zoals in rov. 4.4 is overwogen, alsmede op de in de akte overgelegde (nieuwe) producties (duidelijke kopieën van de identiteitsbewijzen, bankpassen en productie 5 bij de memorie van antwoord) en de (eventueel) ter griffie gedeponeerde originele kredietovereenkomst.
4.22
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum van 27 augustus 2019 voor het nemen van een akte door Hoist over hetgeen is vermeld in rov. 4.20;
bepaalt dat Hoist de in rov. 4.4 bedoelde kopieën van identiteitsbewijzen en bankpassen en productie 5 bij de memorie van antwoord uiterlijk 27 augustus 2019 in het geding dient te brengen en dat Hoist ervoor dient te zorgen dat het hof en [appellanten] . uiterlijk op die datum een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat Hoist de in rov. 4.4 bedoelde originele overeenkomst uiterlijk 27 augustus 2019 ter griffie van het hof dient te deponeren, waar bedoeld stuk vervolgens ter inzage zal zijn voor [appellanten] .;
bepaalt dat na het nemen van de akte door Hoist [appellanten] . op een termijn van zes weken in de gelegenheid worden gesteld een antwoordakte te nemen over hetgeen is vermeld in rov. 4.21;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, I. Brand en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.