HR, 03-03-2009, nr. 08/01867
ECLI:NL:HR:2009:BH2931
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-03-2009
- Zaaknummer
08/01867
- LJN
BH2931
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BH2931, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH2931
ECLI:NL:HR:2009:BH2931, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH2931
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Verbeurdverklaring. Noch uit de pv’s van de terechtzittingen, noch uit de stukken die aldaar zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud is meegedeeld, kan blijken dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, het bewezenverklaarde met de inbeslaggenomen telefoons is begaan of voorbereid. Het Hof heeft in dit opzicht dus niet beslist n.a.v. het onderzoek t.t.z. De daarop gerichte klacht slaagt. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af.
Nr. 08/01867
Mr Machielse
Zitting 10 februari 2009
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 5 november 2007 voor "Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", "Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en "Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar. Voorts heeft hof een aantal inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard en tevens de teruggave gelast van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Mr. D. Rupert, advocaat te Amsterdam heeft cassatie ingesteld en mr. T.E. Korff, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het bewezenverklaarde medeplegen van opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid heroïne niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
3.2. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 27 juli 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Opiumwet en opzettelijk heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad ongeveer 46 kilogram van een materiaal bevattende heroïne."
3.3. Daartoe heeft het hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"1. Een proces-verbaal van 28 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier van politie behorende tot het Korps landelijke politiediensten, doorgenummerde pagina's 67 t/m 70.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 28 juli 2006 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Ik moest op zes verschillende adressen in Duitsland vracht lossen. Hierna kreeg ik opdracht om in Rotterdam vracht te gaan laden. Ik ben op de A1 beland. Bij het tankstation ben ik gestopt. Een man vroeg mij of de vrachtwagen uit Bulgarije kwam. Toen ik bevestigend antwoordde zei de man tegen mij dat er drugs in mijn vrachtwagen zaten. Vervolgens werd ik aangesproken door een man die zei dat hij uit Bulgarije kwam. Die man zei dat de drugs in een soort flessen onder mijn wagen zaten, ik ben toen in mijn vrachtauto gestapt en naar een industrieterrein in de buurt gereden. De Bulgaarse man is in een personenauto achter mij aangereden. Er reden volgens mij 3 auto's achter mij aan. Bij een industrieterrein ben ik met de Bulgaarse man onder de auto gekropen om de flessen te verwijderen. Ik heb de nepslangen van de nepflessen gesneden met een mes.
2. Een proces-verbaal met nummer 904.06.0870 van 8 januari 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , beide inspecteur van politie, behorende tot het Korps landelijke politiediensten, doorgenummerde pagina's 577 t/m 581.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
We hebben de tachograafschijf van 27 juli 2006 van de vrachtauto met [kenteken 1] onderzocht.
De eerste registratie is geregistreerd tijdens het rijden door Duitsland.
Omstreeks 15.00 uur reed de vrachtauto na een stop bij de grensovergang Nieuweschans weg over de A7 in de richting Groningen. Vervolgens reed hij de A6 op. Aan het einde van de A6 reed hij de Al op in de richting Amsterdam en stopte op de parkeerplaats " [naam] " te Muiden.
3. Een proces-verbaal met nummer RN0642 van 27 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [001] , [002] , [003] , [004] , [005] , [006] , [007] en [008] , allen behorende tot het Korps landelijke politiediensten, doorgenummerde pagina's 34 t/m 39.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op 27 juli 2006 hebben wij, verbalisanten, de navolgende waarnemingen gedaan: Een personenauto van het merk Renault, type Laguna en een personenauto van het merk Opel, type Astra stoppen op een ventweg aan de achterzijde van het parkeerterrein " [naam] ". NN4 stapt uit de Opel Astra en loopt in de richting van het parkeerterrein achter het tankstation. NN4 maakt op het parkeerterrein contact met een man die NN5 wordt genoemd. Vervolgens gaan NN4 en NN5 aan een picknicktafel zitten praten. NN4 en NN5 staan op van de tafel. NN5 loopt weg in de richting van een aantal geparkeerde vrachtauto's. Een witte truck met een oplegger en aan de achterzijde voorzien van het kenteken [kenteken 2] verlaat het parkeerterrein en rijdt de Rijksweg Al op in de richting van Amsterdam. Deze vrachtauto wordt onmiddellijk gevolgd door de Opel Astra en Renault Laguna. De vrachtauto is aan de voorzijde voorzien van het kenteken [kenteken 1] . De drie voertuigen rijden achter elkaar Weesp binnen. De vrachtauto stopt op het industrieterrein Weesp-Noord. NN4 en NN5 stappen uit de cabine van de vrachtauto. De beide mannen gaan aan de linkerzijde van de vrachtwagen staan. Vervolgens staan beide mannen allebei gebukt onder of aan de zijkant van de vrachtwagen. Hierna loopt NN4 terug en doet hetzelfde aan de rechterzijde van de vrachtauto. Dit patroon herhaalt zich meerdere malen, waarbij afwisselend een van beide mannen onder of aan de zijkant van de vrachtwagen handelingen verricht. NN4 en NN5 worden aangehouden te Weesp.
Identiteit subjecten:
NN4: [betrokkene 1]
NN5: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats] .
4. Een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagname voertuig [kenteken 1] (cabine en oplegger) van 28 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] , hoofdinspecteur, behorende tot het Korps landelijke politiediensten doorgenummerde pagina's 204 en 205.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik, verbalisant, verklaar dat op 27 juli 2006 de cabine van het voertuig met de Bulgaarse kentekenplaten [kenteken 1] werd binnengetreden. Onder de oplegger van het voertuig werden in twee - onder de oplegger van het voertuig bevestigde - zwart kleurige ketels de volgende goederen aangetroffen en in beslaggenomen: 67 pakketjes met bruin tape omwikkeld en 26 zwarte zakken met daarin bruin poeder op heroïne gelijkende waar.
5. Een verslag van 31 juli 2006, laboratoriumnummer 2068N06, opgemaakt door [verbalisant 6] , politiedeskundige, behorende bij het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland, opgemaakt op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde eed, doorgenummerde pagina 244.
Dit verslag houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Rapport in de zaak contra verdachte [verdachte] verdacht van overtreding van de Opiumwet.
26 zwarte plastic zakken met 13,16 kg crèmekleurig poeder, bevatten heroïne. 67 in bruin tape gewikkelde pakken met 33.50 kg crèmekleurig poeder, bevatten heroïne."
3.4. Het hof heeft in het arrest onder de kop "nadere bewijsoverweging" het volgende overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte weliswaar de heroïne in zijn vrachtauto heeft vervoerd en aanwezig gehad, maar dat hij dient te worden vrijgesproken van de hem tenlastegelegde invoer van die heroïne in Nederland. Hij wist op het moment dat hij de grens tussen Duitsland en Nederland passeerde niet dat in zijn vrachtauto verdovende middelen waren verstopt. Hem is eerst op een parkeerplaats langs de snelweg in Nederland door hem onbekenden medegedeeld dat heroïne onder zijn vrachtauto was aangebracht en daarna is verdachte met zijn vrachtauto alleen nog naar de plaats gereden waar hij is aangehouden.
Het hof is van oordeel dat - wat er overigens zij van de lezing van verdachte - de raadsman met deze uitleg van "invoer" voorbij ziet aan het bepaalde in artikel 1 lid 4, van de Opiumwet, te weten dat onder het binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen als bedoeld in de Opiumwet ook begrepen zijn handelingen gericht op het verder vervoer, de aflevering en de overdracht van de binnen Nederland gebrachte middelen.
Het hof stelt vast dat de verdachte, die vanuit Duitsland met zijn vrachtauto naar Nederland was gereden - nadat hem bekend was geworden dat daarin verdovende middelen verstopt waren - de vrachtauto verder heeft gereden naar een plaats waar deze gelost zou worden en hij daar - blijkens de observaties van de politie en zijn eigen verklaring - bezig is geweest de onder de vrachtauto aangebrachte ketels waarin de heroïne verstopt was te verwijderen.
Aldus heeft de verdachte handelingen verricht, gericht op het verder vervoer, de aflevering en de overdracht van de in zijn vrachtauto binnen Nederland gebrachte heroïne en zich schuldig gemaakt aan invoer van deze heroïne als bedoeld artikel 1, lid 4, van de Opiumwet."
3.5. Volgens de steller van het middel heeft het hof door aldus te oordelen de door de Hoge Raad aangelegde maatstaf miskend en kan het doorrijden naar het industrieterrein op basis van de gebezigde bewijsmiddelen niet aangemerkt worden als een welbewuste handeling die gericht is op het verder vervoeren dan wel afleveren of overdragen van de verdovende middelen. Het hof heeft door aldus te oordelen de uitleg van het begrip "binnen het grondgebied van Nederland brengen" zoals bedoeld in artikel 1, vierde lid van de Opiumwet miskend en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De steller van het middel gaat kennelijk uit van het standpunt dat degene die eerst in Nederland wordt betrokken bij het verder vervoer van ingevoerde verdovende middelen niet binnen het grondgebied van Nederland brengt' in de zin van de Opiumwet.
3.6. Artikel 1 lid 4 van de Opiumwet luidt als volgt:
"Onder binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, is begrepen: het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, of tot de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn."
3.7. De uitleg die de steller van het middel geeft aan art. 1, eerste lid, Opiumwet kan ik niet onderschrijven. Onder 'binnen het grondgebied van Nederland brengen' valt iedere handeling die gericht is op verder vervoer met betrekking tot de verdovende middelen die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Het standpunt dat in het middel wordt verdedigd zou ertoe leiden dat in de praktijk alleen maar degenen van wie zou worden vastgesteld dat zij effectief betrokken waren bij de daadwerkelijke invoer voor dit misdrijf veroordeeld zouden kunnen worden en degenen ten aanzien van wie deze vaststelling niet mogelijk is, maar die wel een schakel in het gehele transport zijn geweest en die zich ervan bewust zijn geweest dat de drugs die zij in Nederland transporteren kort daarvoor zijn ingevoerd, niet. Tot zo een beperkte uitleg dwingt de tekst van art. 1, vierde lid, Opiumwet niet. Ook de rechtspraak biedt voor deze uitleg geen aanknopingspunt. De steller van het middel citeert uit een arrest van de Hoge Raad van 21 november 2006, maar de eerste zin van het citaat heb ik in dat arrest niet aangetroffen. Wel heb ik in de rechtspraak van de Hoge Raad andere uitspraken gevonden die op gespannen voet staan met de in het middel verdedigde uitleg. Ik wijs in de eerste plaats op HR 27 juni 1978, NJ 1979, 70. De verdachte was veroordeeld voor het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne. Hij had bemiddeld tussen de leveranciers en de afnemers. In cassatie werd erop gewezen dat uit de bewijsmiddelen niet viel te constateren dat er voordat of terwijl heroïne in Nederland het binnengebracht contact was geweest tussen degenen die de heroïne daadwerkelijk in Nederland invoerden en verdachte. Daarom zou er geen sprake zijn geweest van het 'binnen het grondgebied van Nederland brengen' in de zin van het vierde lid van art. 1 Opiumwet. De Hoge Raad verwierp deze stelling:
"dat de bewezenverklaring onder meer inhoudt dat req. opzettelijk m.b.t. die binnen het grondgebied van Nederland gebrachte hoeveelheid heroine zijn bemiddeling heeft verleend tussen de verkoper(s) of leverancier(s) en de koper(s), ontvanger(s) en/of afnemer(s) daarvan;
dat het Hof blijkens de overige inhoud van de bewezenverklaring heeft geoordeeld dat evengenoemde handeling is te beschouwen als een binnen het grondgebied van Nederland brengen van die hoeveelheid heroine;
dat het Hof i.v.m. het bepaalde in art. 1, lid 4, Opiumwet derhalve kennelijk heeft geoordeeld dat het verlenen van bemiddeling als evengenoemd is te beschouwen als een op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling met betrekking tot die binnen het grondgebied van Nederland gebrachte hoeveelheid heroine in de zin van evengenoemde wetsbepaling;
dat het middel zich blijkens de toelichting tegen dit oordeel richt daarbij kennelijk uitgaande van de stelling dat het verlenen van bemiddeling zoals is bewezen verklaard alleen dan een op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling m.b.t. de in genoemd art. 1, lid 4, genoemde middelen oplevert, indien er voor of tijdens het daadwerkelijk binnen Nederland brengen van die middelen contact is geweest tussen degenen die de middelen daadwerkelijk in Nederland binnenbrengen of doen binnenbrengen en degeen die zijn bemiddeling verleent;
dat evenwel voor deze stelling geen steun is te vinden in het recht;"
In zijn conclusie voor het arrest wees AG Remmelink al op de wetsgeschiedenis en op enige andere uitspraken van de Hoge Raad die de in het middel voorgestelde opvatting tegenspreken. In HR 3 januari 1978, NJ 1978, 639 (DD 78.097) bijvoorbeeld hield het middel in dat van opzettelijk invoeren geen sprake was nu verdachte pas wetenschap kreeg van de aanwezigheid van marihuana toen de goederen al op Schiphol stonden. De Hoge Raad verwierp het middel met een beroep op de ruime betekenis van de woorden 'binnen het grondgebied van Nederland brengen'.
Ook in HR 10 november 1992, NJ 1993, 225 ging de Hoge Raad van deze ruime uitleg uit. Bewezenverklaard was het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne, hierin bestaande dat verdachte en zijn mededader die heroïne voor opslag en aflevering hebben ondergebracht en verborgen in een kelderbox onder de woning van verdachte en in een garagebox. Het hof had het verweer verworpen dat onvoldoende was gebleken van een verband tussen het handelen van verdachte en het binnen Nederland brengen van de heroïne. In cassatie werd daar tevergeefs over geklaagd. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"6.3. Oordelend dat de door het hof bewezen verklaarde handelingen van de verdachte betrekking hadden op een hoeveelheid heroine waarvan hij wist dat deze eerst betrekkelijk kort tevoren binnen Nederland was gebracht heeft het hof zonder miskenning van art. 1 vierde lid Opiumwet bewezen kunnen achten dat de verdachte de heroine ,,binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht'', welke bewoordingen, blijkens de bewezenverklaring, zijn gebezigd in de ruime betekenis die daaraan in voormelde bepaling wordt gegeven. Anders dan in het middel wordt betoogd was daarvoor niet nodig dat uit de bewijsmiddelen zou kunnen volgen dat de verdachte daarnaast op een bepaalde manier betrokken was bij of een relatie had met het daadwerkelijk binnen Nederland brengen zelf. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld."(1)
3.8. Bewijsmiddel 1 houdt in dat verdachte op de parkeerplaats bij Muiden is aangesproken en dat hem is verteld dat er drugs in een soort flessen onder zijn wagen zaten. Vervolgens is verdachte met die wetenschap naar een industrieterrein in de buurt gereden, alwaar hij met de Bulgaarse man die hem over de drugs heeft aangesproken heeft getracht de flessen te verwijderen. Op grond hiervan heeft het hof zonder miskenning van artikel 1 lid 4 Opiumwet bewezen kunnen achten dat verdachte de heroïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, welke bewoordingen blijkens de bewezenverklaring zijn gebezigd in de ruime betekenis die daaraan in voormelde bepaling en in jurisprudentie van de Hoge Raad wordt gegeven. Voldoende is immers dat de verdachte welbewust handelingen heeft verricht die gericht waren op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen in de ruime betekenis die deze bepaling daaraan geeft. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat verdachte welbewust met zijn vrachtwagen naar het industrieterrein is gereden waar hij vervolgens samen met de Bulgaarse man heeft getracht de heroïne onder het voertuig te verwijderen. Het hof heeft op grond hiervan kunnen oordelen dat verdachte door zodanig te handelen, handelingen heeft verricht gericht op respectievelijk het verder vervoer, de aflevering en de overdracht van de heroïne.(2) Daarmee is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en getuigt het evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
4.1. Het tweede middel is gericht tegen de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen telefoons en de inbeslaggenomen vrachtauto.
4.2. Opmerking verdient dat ook de rechtbank de telefoons en de vrachtauto verbeurd heeft verklaard en dat hierover in hoger beroep niet is geklaagd door de verdediging.
4.3. Het hof heeft de verbeurdverklaring van de telefoons als volgt gemotiveerd:
"De inbeslaggenomen telefoons, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het bewezengeachte met behulp van deze voorwerpen is begaan of voorbereid."
4.4. Volgens de steller van het middel blijkt uit de stukken van het geding niet dat het bewezenverklaarde feit op enigerlei wijze is begaan of voorbereid met behulp van de mobiele telefoons en ontbreekt het verband tussen de telefoons en het bewezenverklaarde. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan of voorbereid met behulp van de inbeslaggenomen telefoons, zoals neergelegd in artikel 33a lid 1 sub c Sr. Uit de stukken van het geding blijkt inderdaad niet waar het hof een verband tussen de inbeslaggenomen telefoons en het bewezenverklaarde uit heeft afgeleid, op grond waarvan de motivering van de verbeurdverklaring van de telefoons onbegrijpelijk is. In zoverre slaagt het middel.
4.5. Het hof heeft de verbeurdverklaring van de vrachtauto als volgt gemotiveerd:
"De inbeslaggenomen vrachtauto, die niet aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het bewezengeachte met behulp van dit voorwerp is begaan of voorbereid, en degene aan wie het voorwerp toebehoort bekend was met het gebruik van het voorwerp voor het plegen van een strafbaar feit dan wel redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat het gebruikt werd voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof neemt hierbij het volgende in beschouwing.
Uit gegevens van de opsporingsautoriteiten uit Roemenië komt naar voren dat de houder van het bij de vrachtauto behorende [A] met kentekennummer [kenteken 1] / [kenteken 2] , de Bulgaarse firma " [B] " is. Hetzelfde transportbedrijf was houder van het [A] van de Bulgaarse truck/trailer met het kentekennummer [kenteken 3] / [kenteken 4] waarin Bulgaarse Douanebeambten te Kalotina BCP (Bulgaars-Servische grens) 80,513 kg heroïne in beslag hebben genomen op 4 mei 2006. De twee gearresteerde vrachtwagenchauffeurs verklaarden dat ze niets afwisten van de heroïne die verborgen was in de reserveband en dat zij van hun manager [betrokkene 2] de opdracht hadden gekregen de reeds geladen vrachtwagen bij de Belgische ontvangende firma af te leveren. Tijdens het eerste douaneonderzoek is vastgesteld dat de chauffeur in naam van deze vrachtwagen [verdachte] was. De echte eigenaar van de vrachtwagen bleek [betrokkene 2] te zijn, die ook bekend is bij de Bulgaarse Nationale Dienst voor de Bestrijding van Georganiseerde Criminaliteit als betrokkene bij een aflevering van 30 kg amfetamine van Bulgarije naar Turkije in november 2005. Het hof leidt hieruit af dat de eigenaar/houder op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat de vrachtwagen gebruikt werd voor een drugstransport."
4.6. Volgens de steller van het middel is de motivering van het hof met betrekking tot de verbeurdverklaring van de vrachtauto onbegrijpelijk omdat uit de motivering van het hof niet blijkt dat door het hof is nagegaan wie de eigenaar is en het bedrijf zou bovendien zijn overgenomen zodat de motivering dat de eigenaar/houder redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de vrachtwagen gebruikt werd voor een drugstransport derhalve onbegrijpelijk is. Kennelijk heeft het hof de informatie afkomstig van de Roemeense autoriteiten betrouwbaar geacht en op grond van die informatie vastgesteld dat de houder van de vrachtauto de Bulgaarse firma " [B] " is, waarbinnen [betrokkene 2] kennelijk de lakens uitdeelt. Een blik achter de papieren muur leert dat de eigenaar van de vrachtwagen sinds 23 mei 2006 (2 maanden voor het bewezenverklaarde) " [C] " is met als aandeelhoudster [betrokkene 3] . Als adres van [C] staat vermeld [a-straat 1] . Dit blijkt het adres te zijn van de vorige aandeelhouder [betrokkene 2] . De bestuurster/aandeelhoudster van [C] , [betrokkene 3] , wordt door de Roemeense autoriteiten aangeduid als een kennelijk fictieve eigenaar.(3) Kennelijk heeft het hof op grond van deze gegevens geoordeeld dat de werkelijke zeggenschap binnen [C] bij [betrokkene 2] berust, die eerder bij drugstransporten betrokken was. Dit oordeel is, in aanmerking genomen de aanduiding van de Roemeense autoriteiten over [betrokkene 3] als eigenaar van [C] als 'kennelijk fictief' en mede gelet op de adresgegevens niet onbegrijpelijk.
Het kennelijke uitgangspunt van het middel dat een verandering in het bestuur en het aandelenbezit van de vennootschap [C] aan verbeurdverklaring in de weg staat getuigt mijns inziens ook nog van een onjuiste opvatting. Er kan immers in redelijkheid van uit worden gegaan dat de ketels die onder de oplegger van het voertuig waren bevestigd niet door een onbekende, onderweg, zijn aangebracht, maar dat de oplegger is voorzien van deze bergplaatsen in Bulgarije en wel met medeweten van degene die voor [C] het transport naar Nederland heeft geregeld. Die wetenschap kan aan de vennootschap [C] worden toegerekend.
In zoverre faalt het middel.
5. Het eerste middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel is deels terecht voorgesteld. Voor een terugwijzing van de zaak zie ik, nu ik ambtshalve geen grond heb aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden, geen noodzaak. De Hoge Raad kan mijns inziens om doelmatigheidsredenen het bestreden arrest vernietigen voor wat betreft de verbeurdverklaring van de telefoons, met bevel tot teruggave van de telefoons aan de verdachte.(4)
6. Nu het tweede middel deels terecht is voorgesteld, strekt deze conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de verbeurdverklaring van de telefoons, tot het gelasten van de teruggave van de onder verdachte inbeslaggenomen telefoons en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ook wijs ik op HR 14 november 2000, NJ 2001, 18 waarin verdachte was veroordeeld voor het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid hennep en waarin verdachte had verklaard dat hij zich pas achteraf heeft gerealiseerd dat het binnen Nederland brengen van de container strafbaar was. Zie voorts HR 23 maart 1982, NJ 1982, 631; HR 21 november 2006, LJN AY9575.
2 Men kan zich zelfs afvragen of de verklaring die verdachte heeft gegeven over het moment waarop hij zou hebben beseft dat in zijn vrachtwagen heroïne was verborgen niet volstrekt ongeloofwaardig is. Het kan immers niet anders zijn dan dat verdachte overeenkomstig een eerder gemaakte afspraak op de parkeerplaats een ontmoeting heeft gehad met de afnemers van de heroïne. Daarbij zou in aanmerking kunnen worden genomen dat verdachte blijkens de vaststellingen van het hof in de strafoverwegingen al eerder bij een heroïnetransport met een vrachtwagen is betrokken geweest.
3 Zie proces-verbaal van hoofdinspecteur van politie W.T. Deinum van 7 november 2006, nr. KLR-I-2006035960.
4 Vgl. HR 16 oktober 2007, LJN: BB2952.
Uitspraak 03‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Verbeurdverklaring. Noch uit de pv’s van de terechtzittingen, noch uit de stukken die aldaar zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud is meegedeeld, kan blijken dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, het bewezenverklaarde met de inbeslaggenomen telefoons is begaan of voorbereid. Het Hof heeft in dit opzicht dus niet beslist n.a.v. het onderzoek t.t.z. De daarop gerichte klacht slaagt. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af.
3 maart 2009
Strafkamer
nr. 08/01867
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 november 2007, nummer 23/001228-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire inrichting "Veenhuizen, locatie Esserheem" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de verbeurdverklaring van de telefoons, tot het gelasten van de teruggave van de onder verdachte inbeslaggenomen telefoons en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt onder meer over de verbeurdverklaring van een tweetal telefoons.
3.2. Daarover heeft het Hof in de bestreden uitspraak overwogen:
"De inbeslaggenomen telefoons, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het bewezengeachte met behulp van deze voorwerpen is begaan of voorbereid."
3.3. Noch uit de processen-verbaal van de terechtzittingen noch uit de stukken van het geding die aldaar zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud is meegedeeld, kan blijken dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, het bewezenverklaarde (kort gezegd, het tezamen met anderen binnen het grondgebied van Nederland brengen en het vervoeren en aanwezig hebben van heroïne) met de inbeslaggenomen telefoons is begaan of voorbereid. Het Hof heeft in dit opzicht dus niet beslist naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting. De daarop gerichte klacht slaagt.
De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen de zaak op dit punt zelf afdoen.
3.4. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van een zaktelefoon ibn-code [001] en een zaktelefoon ibn-code [002];
gelast de teruggave van deze zaktelefoons aan de verdachte;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 maart 2009.