politiedossier o.a. p. 65, 123, 126
HR, 15-05-2018, nr. 17/04665
ECLI:NL:HR:2018:713
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
17/04665
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:713, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2018; (Herziening)
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0213
Uitspraak 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Herziening. Ontucht plegen als arts met een persoon opgenomen in een ziekenhuis, art. 249 Sr. Aangevoerd wordt dat, gelet op overgelegde deskundigenrapporten, tot het bewijs gebezigde verklaringen aangeefster en uitslag fotoconfrontatie niet betrouwbaar zijn. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:736 inhoudende dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een "gegeven" ex art. 457 Sv. Hof heeft de vraag onder ogen gezien of de door aanvrager gestelde gevolgen van de hersenschudding bij aangeefster, waaronder geheugenstoornissen en inschattingsproblemen, aannemelijk waren en heeft het die vraag ontkennend beantwoord. De bij de aanvraag overgelegde rapporten komen naar de kern genomen erop neer dat de rapporteurs het voor mogelijk houden dat bij aangeefster – a.g.v. haar hersenschudding - een misinterpretatie van feitelijke gebeurtenissen heeft plaatsgevonden dan wel dat zij pseudo-herinneringen heeft gevormd. Die enkele mogelijkheid is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken. De bij de aanvraag overgelegde rapporten bieden derhalve noch op zichzelf beschouwd, noch in onderling verband bezien steun aan de stelling dat Hof, indien het met de genoemde rapporten bekend zou zijn geweest, tot het oordeel was gekomen dat verklaringen van aangeefster niet als betrouwbaar zijn aan te merken en derhalve tot een vrijspraak was gekomen. De inhoud van het derde aan de aanvraag ten grondslag gelegde rapport leidt niet tot een ander oordeel. Afwijzing aanvraag. Vervolg op 00169/06 (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO).
Partij(en)
15 mei 2018
Strafkamer
nr. S 17/04665 H
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 10 oktober 2005, nummer 21/005474-04, ingediend door P. America, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Utrecht van 15 september 2004 – de aanvrager ter zake van "Ontucht plegen als arts met een persoon opgenomen in een ziekenhuis" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvraag tot herziening
2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe – naar de kern bezien – aangevoerd dat, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de inhoud van de bij de aanvraag gevoegde deskundigenrapporten, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde.
3. De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd
3.1.
In de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, is ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 26 mei 2003 te Amersfoort, als arts in het St. Elisabethziekenhuis ontucht heeft gepleegd met [betrokkene 1], die als patiënt in genoemd ziekenhuis was opgenomen, immers heeft hij, verdachte, [betrokkene 1] over een bloot been gewreven en [betrokkene 1] betast/aangeraakt op de kleding vlak boven of nabij haar vagina."
3.2.
Deze uitspraak houdt onder het kopje 'Verweren' - voor zover voor de beoordeling van de aanvraag van belang – het volgende in:
"Namens verdachte is ter terechtzitting als verweer gevoerd dat de verklaring van [betrokkene 1] niet betrouwbaar is. [betrokkene 1] was op 20 mei 2003, zes dagen voor het tenlastegelegde, opgenomen in het ziekenhuis met onder meer een hersenschudding. Als complicatie van een hersenschudding kunnen onder meer geheugenstoornissen en inschattingsproblemen optreden. De verdediging heeft gesteld dat de gevolgen van de hersenschudding bij [betrokkene 1] ernstig waren en dat bij [betrokkene 1] sprake kan zijn van geheugenstoornissen en inschattingsproblemen en dat als gevolg van deze complicaties [betrokkene 1] haar droom als werkelijkheid heeft ervaren. Er is tenslotte een man op haar kamer geweest en [betrokkene 1] sliep licht.
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gestelde gevolgen van de hersenschudding bij [betrokkene 1], te weten geheugenstoornissen en inschattingsproblemen, niet aannemelijk zijn geworden. Het hof ziet daarom geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van [betrokkene 1].
Tevens is namens de verdediging aangevoerd dat aan de fotoconfrontatie die door [betrokkene 1] is gedaan en waarbij zij verdachte heeft aangewezen als degene die bij haar de ontuchtige handelingen heeft gepleegd, slechts geringe bewijskracht mag worden toegekend nu deze positieve fotoconfrontatie alleen maar inhoudt dat [betrokkene 1] verdachte eerder heeft gezien.
Het hof overweegt hieromtrent dat de fotoconfrontatie op juiste wijze is uitgevoerd en merkt op dat professor Wagenaar in zijn rapportage van 18 augustus 2005 daarover het volgende heeft geschreven: "In het dossier is inderdaad sprake van een dergelijke positieve identificatie die het resultaat is van een vrij goed naar de regelen der kunst uitgevoerde confrontatietest".
Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten of omstandigheden aangevoerd waardoor aan de fotoconfrontatie van [betrokkene 1] geen bewijskracht kan worden toegekend. [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij verdachte voor het tenlastegelegde feit niet heeft gezien."
4. Beoordeling van de aanvraag
4.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.
In de aanvraag wordt gesteld dat sprake is van een gegeven als bedoeld in voormelde bepaling. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof de verklaringen van de aangeefster niet tot het bewijs van het tenlastegelegde zou hebben gebezigd en derhalve tot een vrijspraak zou zijn gekomen, indien het bekend was geweest met de bij de aanvraag overgelegde rapporten van dr. P.E. Vos van 8 mei 2017, prof. dr. M. Jelicic van 9 maart 2017 en A.G. van Amelsvoort van 6 september 2016 en de in die rapporten gepresenteerde constateringen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster en - voor zover het het laatste rapport betreft - de betrouwbaarheid van de uitslag van de fotoconfrontatie.
4.3.1.
Voormeld rapport van P.E. Vos houdt als conclusie het volgende in:
"Samenvattend is het zo dat 1) uit het dossier blijkt dat door getuige geuite klachten zeer wel kunnen passen bij de klachten zoals die gezien worden na een licht traumatisch hersenletsel; 2) de getuige zelf spreekt over een hersenschudding; 3) het onderscheid tussen hersenschudding (Eng: concussion) en traumatisch hersenletsel door het ontbreken van een gouden standaard moeilijk kan zijn en dat hersenschade aanwezig kan zijn; 4) traumatisch hersenletsel in aanwezigheid van bijkomende letsels zoals een orthopedisch letsel nogal eens onderschat wordt; 5) in kinderen een aanzienlijk mate van psychische nood, emotionele uitputting en geheugenstoornissen aanwezig kan zijn in de eerste week na een ongeval ook al is de uiteindelijke prognose goed.
Op basis van de omvangrijke literatuur over het onderwerp traumatisch hersenletsel (zie voor een selectie van referenties de literatuurlijst hieronder) en de signalen uit het dossier is het naar mijn mening mogelijk dat ten gevolge van een (niet onderkend) licht traumatisch hersenletsel en daarmee gepaard gaande verstoring van het mentale functioneren een week na een ongeval misinterpretatie van feitelijke gebeurtenissen heeft plaats gevonden door de getuige."
4.3.2.
Voormeld rapport van M. Jelicic houdt als conclusie het volgende in:
"Analyse en conclusie
Hierboven heb ik betoogd dat er bij [betrokkene 1] in de nacht van 26 op 27 mei 2003, circa een week na haar verkeersongeval, sprake was van diverse symptomen van licht traumatisch hersenletsel. De bevinding van een recente studie dat meer dan 35% van patiënten met licht traumatisch hersenletsel zes maanden na een ongeval last van ernstige symptomen heeft, doet vermoeden dat een aanzienlijk deel van patiënten met dit type letsel een week na het oplopen van hersenletsel met zulke symptomen kampt. Dit is in overeenkomst met het scenario dat [betrokkene 1] ten tijde van de bewuste nacht aan verschillende symptomen van licht traumatisch hersenletsel leed.
Zoals eerder vermeld laat wetenschappelijk onderzoek zien dat patiënten met traumatisch hersenletsel extra vatbaar zijn om pseudo-herinneringen te ontwikkelen. Omdat [betrokkene 1] tijdens de bewuste nacht waarschijnlijk met diverse symptomen van licht traumatisch hersenletsel kampte, is het aannemelijk dat zij op dat moment een verhoogde gevoeligheid had om pseudo-herinneringen te ontwikkelen. Geheugenexperts gaan ervan uit dat pseudo-herinneringen tot stand komen door bronverwarringsfouten. Fantasieën, dromen en informatie aangereikt door anderen worden dan abusievelijk voor echte herinneringen gehouden. Een neiging om bronverwarringsfouten te maken zou kenmerkend zijn voor personen met een extra vatbaarheid voor pseudo-herinneringen.
[betrokkene 1] had de nacht van het incident aanvankelijk het idee dat zij droomde dat er iemand over haar been aaide (p. 88-90 van het politiedossier). Daarna realiseerde zij zich dat de betasting echt had plaatsgevonden. Zij dacht toen dat de vader van [betrokkene 2] aan haar had gezeten. Nadat de verpleging haar had geïnformeerd dat er een arts op de patiëntenkamer was geweest, ging zij zich herinneren door een arts te zijn betast (p. 99 van het politiedossier). Nu is het mogelijk dat [aanvrager] [betrokkene 1] inderdaad heeft betast, maar gezien haar neuropsychologische toestand kan er ook een aannemelijk, alternatief scenario worden geschetst. Dit scenario bevat drie stappen. Stap 1: vanwege een neiging om bronverwarringsfouten te maken, heeft [betrokkene 1] gedurende de bewuste nacht een droom waarin zij werd betast voor een echte betasting gehouden.
Stap 2: omdat zij door de verpleging de suggestie kreeg aangereikt dat er een arts op de patiëntenkamer was geweest, heeft zij ten onrechte herinneringen gevormd aan betasting door een medicus. Stap 3: omdat uw cliënt waarschijnlijk de laatste arts was die [betrokkene 1] de avond van 26 mei 2003 heeft gezien, zo rond 22.15 - 22.30 uur had hij [betrokkene 3] naar de patiëntenkamer gereden, is zij hem voor de dader gaan houden."
4.4.
Een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een "gegeven" in de zin van art. 457 Sv en kan daardoor grond zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken. (Vgl. HR 26 april 2016, ELI:NL:HR:2016:736, NJ 2016/305.)
4.5.
Blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof de vraag onder ogen gezien of de door de aanvrager gestelde gevolgen van de hersenschudding bij de aangeefster, waaronder geheugenstoornissen en inschattingsproblemen, aannemelijk waren en heeft het die vraag ontkennend beantwoord. De bij de aanvraag overgelegde rapporten van Vos en Jelicic komen naar de kern genomen erop neer dat de rapporteurs het voor mogelijk houden dat bij de aangeefster - als gevolg van haar hersenschudding - een misinterpretatie van feitelijke gebeurtenissen heeft plaatsgevonden dan wel dat zij pseudo-herinneringen heeft gevormd. Die enkele mogelijkheid is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken. De bij de aanvraag overgelegde rapporten bieden derhalve noch op zichzelf beschouwd, noch in onderling verband bezien steun aan de stelling dat het Hof, indien het met de genoemde rapporten bekend zou zijn geweest, tot het oordeel was gekomen dat de verklaringen van de aangeefster niet als betrouwbaar zijn aan te merken en derhalve tot een vrijspraak was gekomen. De inhoud van het derde aan de aanvraag ten grondslag gelegde rapport van Van Amelsvoort leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.T. Boerlage, in het bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2018.
Beroepschrift 03‑10‑2017
AANVRAAG TOT HERZIENING EX ART 457 SV
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
parketnummer: 21-005474-04
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
De heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats], wonende te [land] ([adres], [woonplaats], [postcode], [land]) voor deze aangelegenheid domicilie kiezende te Amsterdam aan de Barbara Strozzilaan 201 (postbus 59747, 1040 LE), ten kantore van Van Bavel Advocaten, van wie mw. mr P. America bepaaldelijk gevolmachtigd is dit herzieningsverzoek te ondertekenen en in te dienen.
Inleiding
1.
Verzoeker is bij onherroepelijke uitspraak op 10 oktober 2005, gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam zitting houdende te Arnhem in de zaak met parketnummer 21-005474-04, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit, het plegen van ontucht als arts met [betrokkene 1] die als patiënt in het ziekenhuis was opgenomen (bijlage 1). Deze aanvraag richt zich tot deze veroordeling en dus niet tot de vrijspraak van het onder 2 primair en onder 1 tenlastegelegde.
2.
De volgende onderwerpen zullen hierna worden behandeld:
- 1.
Samenvatting van de feiten
- 2.
Bewijsredenering van het Gerechtshof
- 3.
Het novumbegrip ex art. 457 lid 1 sub c Sv
- 4.
Novum 1: deskundigenrapport dr. P.E. Vos
- 5.
Novum 2: deskundigenrapport prof. dr. M. Jelicic
- 6.
Novum 3: deskundigenrapport de heer A.G. van Amelsvoort
- 7.
De gegevens uit de deskundigenrapportages waren het Gerechtshof niet bekend
- 8.
De invloed van de deskundigenrapportages op de bewezenverklaring van het Gerechtshof
1. Samenvatting van de feiten
3.
Op 26 mei 2003 opereerde verzoeker in het Meander Medisch Centrum in Amersfoort de toen 12-jarige [betrokkene 3] aan een gebroken arm, waarna hij haar rond 22:15–22:30 uur met een collega naar de kinderafdeling bracht. [betrokkene 3] lag op een kamer met de toen 15-jarige [betrokkene 1] en de toen 12-jarige [betrokkene 2]. Rond circa 23:30 uur heeft verzoeker nog een bezoek gebracht aan [betrokkene 3] om haar hand te controleren. Uit de getuigenverklaringen in het dossier blijkt dat [betrokkene 1] vlak hierna (voor het eerst) op de alarmknop heeft gedrukt en zei dat er een man op de kamer zou zijn geweest. Verpleegster [betrokkene 4] heeft vervolgens tegen [betrokkene 1] gezegd dat ze waarschijnlijk had gedroomd, maar heeft voor de zekerheid alle vertrekken in de buurt gecontroleerd. Hierbij is niemand aangetroffen.1. [betrokkene 1] verklaarde hierover dat de zuster haar niet geloofde en dacht dat het een nachtmerrie was door de hersenschudding en narcose.2. De verpleging en [betrokkene 3] bevestigen dit.3.
4.
Rond 23:45 uur heeft [betrokkene 1] voor de tweede keer op de alarmknop gedrukt. Zij vertelde dat de man weer de kamer zou zijn ingekomen/ bij de deuropening stond.4. Op de tweede bel hebben verpleegkundigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] samen gereageerd. Volgens [betrokkene 5] vertelde [betrokkene 1] toen dat de man aan haar benen had gezeten, ze dacht eerst dat ze droomde.5. Volgens [betrokkene 3] werden ze bij de tweede bel ‘half’ geloofd door de verpleging.6. Ook [betrokkene 1] heeft verklaard dat de zuster ze niet helemaal leek te geloven.7. [betrokkene 1] heeft zowel bij de eerste als de tweede bel haar moeder gebeld, maar ook die dacht niet dat het waar was.8. De moeder van [betrokkene 1] dacht dat zij een nachtmerrie had gehad, dit was in het verleden wel vaker gebeurd.9. Zij is pas de volgende ochtend op bezoek gekomen en vindt het dan niet wenselijk dat aan de wens van [betrokkene 1] voldaan wordt om foto's van de artsen te zien, omdat ze kortgezegd bang is dat haar dochter dan onterecht een persoon beschuldigt.10.
5.
[betrokkene 5] is vervolgens steeds bij de meisjes gaan kijken die nacht. [betrokkene 1] vertelde pas later die nacht dat de man (in de buurt van) haar vagina had gestreeld.11.
6.
In eerste instantie dacht [betrokkene 1] dat ze de man aan haar bed herkende als de vader van [betrokkene 2], de jongen die tegenover haar lag.12. Op enig moment heeft de verpleging de meisjes medegedeeld dat waarschijnlijk verzoeker op hun kamer is geweest om te kijken of alles in orde was met zijn patiënte [betrokkene 3].13. Hierna lijkt [betrokkene 1] ervan overtuigd dat verzoeker dader is.
7.
Ze doet aangifte en ruim drie weken na de bewuste nacht werd [betrokkene 1] pas door de politie gehoord. Ruim twee maanden na de bewuste nacht wees [betrokkene 1] bij een fotoconfrontatie verzoeker aan als de man die haar betast zou hebben.
8.
Verzoeker is zonder enige zorgen de gesprekken met de politie aangegaan. Hij heeft vol vertrouwen het vonnis van de Rechtbank afgewacht, was voorzichtig optimistisch over het door het Gerechtshof te wijzen arrest en beschouwde de cassatie als een kennelijk noodzakelijke route om zijn onschuld vast te stellen. Zelfs na het onherroepelijk worden van zijn zaak is altijd de overtuiging gebleven dat er ooit duidelijkheid zou komen en hij vrijgesproken zou worden.
2. Bewijsredenering van het Gerechtshof
9.
Alvorens de nova en daarmee verband houdende nieuwe gegevens ex art. 457 lid 1 sub c Sv te bespreken, zal eerst de bewijsredenering van het Gerechtshof worden uiteengezet nu daardoor duidelijk kan worden waarom zich terzake nieuwe gegevens bekend zijn die dienen te leiden tot herziening.
10.
Met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit heeft het Hof de bewezenverklaring gebaseerd op (delen van) de verklaringen van verzoeker, patiënte [betrokkene 3], aangeefster [betrokkene 1], verpleegkundige mevrouw [betrokkene 5], verpleegkundige mevrouw [betrokkene 4], verpleegkundige mevrouw [betrokkene 6] en de processen-verbaal van de fotoconfrontatie.
11.
Het zwaartepunt van de bewijsconstructie ligt in de verklaringen van [betrokkene 1], kortgezegd inhoudende dat zij door een man is betast, en de processen-verbaal van de fotoconfrontatie waaruit blijkt dat [betrokkene 1] verzoeker heeft aangewezen als de persoon die haar betast zou hebben.
12.
De verklaringen van verzoeker, [betrokkene 3] en verpleegkundigen [betrokkene 5], [betrokkene 4] en [betrokkene 6] zijn door het Hof gebezigd als steunbewijs. Deze verklaringen zien voornamelijk op het feit dat [betrokkene 1] de verpleging oppiepte omdat er een man in haar kamer zou zijn geweest, dat [betrokkene 1] tegen de verpleging gezegd heeft dat deze man aan haar had gezeten, dat [betrokkene 1] op dat moment overstuur was, dat verzoeker daar rondliep, wat het kledingsignalement was van verzoeker en dat verzoeker heeft aangegeven die avond op de kamer te zijn geweest om [betrokkene 3] te controleren.
13.
Het door de heer Wagenaar geschetste alternatieve scenario van collaborative storytelling heeft het Hof kortgezegd naast zich neergelegd door op te merken dat uit de verklaringen van [betrokkene 1] niet blijkt dat zij voorafgaand aan de eerste keer dat zij belde of in de korte tijdspanne tussen de eerste en tweede bel met een ander (haar kamergenote [betrokkene 3]) heeft gepraat of heeft kunnen praten over hun ervaringen. Hierbij gaat het Hof voorbij aan het feit dat [betrokkene 1] bij de eerste en tweede keer dat zij belde nog niet (expliciet) heeft gesproken over een onzedelijke betasting. Dat verhaal lijkt pas later die nacht naar voren te zijn gekomen.14. Daarnaast volgt uit de verklaring van [betrokkene 1] dat de meisjes wel degelijk hebben overlegd tussen de eerste en tweede bel. 15. Uit de verklaring van [betrokkene 3] volgt dat zij zelfs voordat de verpleging was gekomen al met elkaar over de man/betasting hadden gesproken.16.
14.
[betrokkene 1] was zowel tijdens de zittingen in eerste aanleg als in hoger beroep aanwezig, maar geen van de rechters heeft het noodzakelijk geacht om haar ter zitting te horen en zelf de betrouwbaarheid van haar verklaringen te toetsen.
15.
Aan de hand van de processen-verbaal ter terechtzitting bij de Rechtbank te Utrecht alsmede die van het Gerechtshof te Amsterdam kan worden vastgesteld dat er verder geen deskundigenonderzoek is gedaan naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1]. Het Hof overwoog zelfs expliciet dat de door de verdediging gestelde gevolgen van de hersenschudding bij [betrokkene 1], te weten geheugenstoornissen en inschattingsproblemen, niet aannemelijk zijn geworden.
16.
Dat er destijds geen nader onderzoek is gedaan hangt vermoedelijk samen met het feit dat er toen minder bekend was over hersenschuddingen en de gevolgen ernstig werden onderschat. Het ontbreken van een deskundigenonderzoek op dit punt klemt in casu echter temeer nu [betrokkene 1] bijna een week in het ziekenhuis lag en het dossier duidelijke aanwijzingen bevat voor een afwijkende neurologische toestand.
17.
Daarnaast is er niet eerder grondig onderzoek verricht naar de wijze van uitvoering van de fotoconfrontatie.
3. Het novumbegrip ex art. 457 lid 1 sub c Sv
18.
Het huidige art. 457 lid 1 onder c Sv bepaalt dat de Hoge Raad een uitspraak kan herzien:
‘indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.’
19.
Het novumbegrip is met de invoering van de Wet van 18 juni 2012, Stb. 275 (Wet hervorming herziening te voordele) verruimd. Het begrip ‘eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting niet was gebleken’ uit de oude herzieningsregeling is in de nieuwe herzieningsregeling vervangen door ‘een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was’.
20.
Nieuwe wetenschappelijke inzichten konden niet onder het oude novumbegrip worden geschaard. De oude herzieningsregeling had als belangrijk knelpunt, aldus de minister van Justitie in de Memorie van Toelichting van de Wet hervorming herziening ten voordele, dat het onvoldoende was toegesneden op (de opkomst van) nieuwe technieken op het gebied van forensisch bewijs, dan wel dat het onvoldoende ruimte bood om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen.17.
21.
In de thans geldende nieuwe regeling wordt niet langer vastgehouden aan de eis dat er sprake dient te zijn van een nieuwe feitelijke omstandigheid, maar kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In de Memorie van Toelichting bij de Wet hervorming herziening ten voordele is expliciet uiteengezet wat ‘een gegeven’ behelst:
‘Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten.’18.
22.
Het gegeven moet volgens de Memorie van Toelichting aan twee eisen voldoen, wil het succesvol zijn:
- a.
Het gegeven was bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend;
- b.
Door het gegeven op zichzelf of door het verband met de vroeger geleverde bewijzen ontstaat het ernstige vermoeden dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in artikel 457 genoemde uitspraken.19.
23.
Hierna worden drie nova besproken. Zowel het eerste novum als het tweede novum hangt samen met het hersenletsel van [betrokkene 1]. Heel kortgezegd volgt uit de rapportage van dr. Vos (novum 1) dat de gevolgen van het hersenletsel op het denken, waarnemen en herinneringen van gebeurtenissen leidt tot een mogelijke misinterpretatie van feitelijke gebeurtenissen en onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1]. In de rapportage van prof. dr. Jelicic (novum 2) ligt het zwaartepunt op de verhoogde gevoeligheid voor de ontwikkeling van pseudo-herinneringen na hersenletsel, hetgeen tot onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie leidt. Novum 3 ziet in hoofdzaak op de betrouwbaarheid van de resultaten van de fotoconfrontatie.
4. Novum 1: deskundigenrapport dr. P.E. Vos
24.
De grondslag voor het onderhavige herzieningsverzoek is gelegen in de getuigendeskundigenrapportage van neuroloog dr. P.E. Vos, d.d. 8 mei 2017 (bijlage 2). Op basis van de deskundigenrapportage van dr. Vos omtrent de verklaringen van [betrokkene 1] kan de conclusie worden getrokken dat het ernstige vermoeden wordt gewekt dat het Gerechtshof, bij bekendheid van deze bevindingen, zou zijn gekomen tot vrijspraak ten aanzien van de gestelde ontucht met [betrokkene 1].
25.
De rapportage van dr. Vos valt binnen het bereik van een novum ex art. 457 lid 1 sub c Sv nu er niet eerder door een deskundige onderzoek is gedaan naar en is gerapporteerd over de mogelijkheid van traumatisch hersenletsel bij [betrokkene 1] en de invloed daarvan op het denken, waarnemen en zich herinneren van gebeurtenissen, en dr. Vos zich daarnaast bij zijn conclusies baseert op recente wetenschappelijke onderzoeken, welke wetenschap ten tijde van het veroordelend arrest nog niet bestond. Deze wetenschappelijk inzichten brengen met zich mee dat anno 2017 nieuwe gegevens voorliggen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van mevrouw [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie.
Deskundigheid van dr. P.E. Vos
26.
Dr. P.E. Vos is BIG-geregistreerd neuroloog sinds 1997. Hij is in 1991 gepromoveerd aan het Hersencentrum Rudolf Magnus te Utrecht op het onderwerp neuroplasticiteit van dopaminerge systemen. Van 1998 tot 2013 was hij werkzaam als neuroloog in het Radboud UMC, afdeling Neurologie. Sinds 2013 is hij neuroloog bij de vakgroep neurologie bij het Slingeland Ziekenhuis te Doetinchem.
27.
Dr. Vos heeft veelvuldig wetenschappelijk onderzoek verricht naar traumatisch hersenletsel, hetgeen heeft geresulteerd in ongeveer 100 publicaties op dit gebied. Sinds 2006 is hij voorzitter van een wetenschappelijke panel Neurotraumatologie dat ressorteert onder de European Academy of Neurology.
28.
Sinds 1998 verricht hij medische expertises op het gebied van letselschade, arbeidsongeschiktheid, mede op verzoek van de rechtbank, en vanaf 2010 is hij aangesloten bij de MediLibra groep.
29.
Verder is dr. Vos voorzitter van de EFNS Task Force mild traumatic brain injury en droeg hij bij aan de publicatie van een Europese richtlijn op het gebied van licht traumatisch hoofd-hersenletsel. Sinds 2010 is hij voorzitter van een steering committee Ever Neuro Pharma in een Internationale studie naar traumatisch hersenletsel.
30.
Hij is lid van de American Academy of Neurology, de European Academy of Neurolgy, de Nederlandse Vereniging voor Neurologie en de subcommissie visitatie van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie.
Belang deskundigenrapport voor herzieningsverzoek
31.
Allereerst moet in onderhavige zaak worden vastgesteld dat het Gerechtshof zelf niet beschikte over enige deskundigheid in relatie tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] maar niettemin heeft geoordeeld c.q. ervan is uitgegaan dat haar verklaringen en de resultaten van de fotoconfrontatie betrouwbaar waren. Aan de pleitnota in tweede aanleg is door de raadsman van verzoeker enkel een literatuuroverzicht gevoegd over de effecten van een hersenschudding in algemene zin. Het Gerechtshof oordeelde dat de door de verdediging gestelde gevolgen van de hersenschudding, te weten geheugenstoornissen en inschattingsproblemen, niet aannemelijk zijn geworden. De verklaringen van [betrokkene 1] en de resultaten van de fotoconfrontatie zijn door het Gerechtshof toegelaten en dit was het enige directe bewijs tegen verzoeker.
32.
Het Gerechtshof heeft zich destijds niet op dit punt door een deskundige laten voorlichten, terwijl met name de verklaringen van [betrokkene 1] verschillende signalen en klachten bevatten voor hersenletsel.
33.
Thans ligt dit anders; er is sprake van een deskundigenonderzoek en een rapportage dat een nieuw licht werpt op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie.
34.
Door middel van het onderzoek van dr. Vos blijkt nu dat het Gerechtshof hier ontegenzeggelijk heeft gedwaald en dat er serieuze twijfels zijn ontstaan omtrent de betrouwbaarheid van de bewering dat ontucht door verzoeker zou hebben plaatsgevonden.
35.
Het belang van het onderzoek van dr. Vos is evident, aangezien verzoeker is veroordeeld op basis van de verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie. In de deskundigenrapportage wordt onderzocht of de verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie betrouwbaar zijn te achten.
De inhoud van de deskundigenrapportage van dr. Vos
Aannemelijkheid hersenletsel [betrokkene 1]
36.
In de eerste plaats geeft dr. Vos in zijn rapportage aan dat [betrokkene 1] in haar verhoren zelf sprak over haar hersenschudding. Daarnaast schrijft hij dat [betrokkene 1] duidelijke klachten en signalen had die in overeenstemming zijn met een doorgemaakt traumatisch hersenletsel. Dr. Vos schijft op pagina 2 van zijn rapport:
‘Daarnaast zo blijkt uit de ter beschikking staande documentatie waren er duidelijke klachten en signalen die in overeenstemming zijn met een doorgemaakt traumatisch hersenletsel: Last van het hoofd, bonkende hoofdpijn, overgevoeligheid voor geluid en licht optreden van hoofdpijn bij (geestelijke) inspanning.’
37.
Ook schrijft hij dat hiermee in overeenstemming is dat de opnameduur van [betrokkene 1] langer was dan verwacht op grond van het letsel aan haar been.
38.
Op grond van vorenstaande is het aannemelijk te achten dat [betrokkene 1] hersenletsel had.
39.
Dr. Vos wijst er nog op dat het denkbaar is dat het hersenletsel bij [betrokkene 1] is onderschat doordat is gefocust op het overig letsel (bloedarmoede en gebroken been waarvoor een operatie heeft plaatsgevonden).
Invloed hersenletsel op denken, waarnemen en herinneren van gebeurtenissen
40.
De vervolgvraag die dr. Vos is voorgelegd is de vraag of het mogelijk is dat dit traumatisch hersenletsel heeft geleid tot stoornissen in het denken en waarnemen en het zich herinneren van gebeurtenissen bij [betrokkene 1].
41.
Dr. Vos wijst op de volgende gevolgen van hersenletsel en de daarmee samenhangende wetenschappelijke ontwikkelingen:
- —
‘Indien bij de getuige tevens sprake was van een traumatisch hersenletsel is het waarschijnlijk dat de slaap en de droomslaap verstoord waren. In algemene zin kan op basis van recent gepubliceerd onderzoek namelijk worden gesteld dat ten gevolge van een licht traumatisch hersenletsel slaapdroom stoornissen en nachtmerries frekwent voorkomen {9}.’
- —
‘Uit recente literatuur blijkt voorts dat veel kinderen met een licht traumatisch hoofd-hersenletsel post traumatische klachten vertonen in de eerste 2 weken tot een jaar na het trauma die geassocieerd zijn met een significante beperking in het functioneren in het dagelijks leven {13}.’
- —
‘In de hersenletsel groep werd significant vaker gerapporteerd over algehele psychische nood en uitputting door emotionele stress (psychological distress), ernst van zogenaamde post-concussion symptomen en mate van post traumatische stress {5}.’
- —
‘In tegenstelling tot wat lang gedacht is, is er toenemend bewijs dat onrijpe jonge hersenen kwetsbaarder zijn voor het ontstaan van hersenschade door een ongeval dan volwassen hersenen.’
- —
‘Recent onderzoek heeft ook aangetoond dat verminderde geheugen prestaties na een hersenschudding het gevolg zijn van verstoringen van netwerken binnen de hersenen. Daarnaast toont de literatuur in het afgelopen decennium middels structurele en functionele imaging dat een licht traumatisch hersenletsel kan resulteren in een (tijdelijke) verstoring van hersennetwerken. Hoewel de uiteindelijke prognose (1 jaar) na een licht traumatisch hersenletsel in het algemeen goed is, kunnen in de eerste weken na een dergelijk ongeval verstoringen van netwerken bestaan die geassocieerd zijn met verminderde geheugen prestaties en cognitief functioneren.’
- —
‘In de kinderen met traumatisch hersenletsel bestonden stoornissen in hersennetwerken, gemeten in de MRI scanner die correleerden met een verminderd presteren in verbale en non-verbale geheugen taken {2}.’
- —
‘Een recent gepubliceerd review (2015) benadrukt het belang van het optreden van post traumatische stress na een licht traumatisch hersenletsel. Acute stress stoornis wordt gekenmerkt door het optreden van zogenaamde peritraumatische dissociatie in de vorm van veranderingen in het waarnemen en geheugen voor gebeurtenissen die plaats vinden kort na het trauma waarin gemakkelijk paniek reacties kunnen ontstaan {1}.’
42.
Dr. Vos concludeert in de laatste alinea van zijn rapportage het volgende:
‘Op basis van de omvangrijke literatuur over het onderwerp traumatisch hersenletsel (zie voor een selectie van referenties de literatuur lijst hieronder) en de signalen uit het dossier is het naar mijn mening mogelijk dat ten gevolge van een (niet onderkend) licht traumatisch hersenletsel en daarmee gepaard gaande verstoring van het mentale functioneren een week na een ongeval misinterpretatie van feitelijke gebeurtenissen heeft plaats gevonden door de getuige.’
Conclusie
43.
Er zijn concrete aanwijzingen dat de verklaringen van [betrokkene 1] over de vermeende ontucht door verzoeker niet betrouwbaar kunnen worden geacht. [betrokkene 1] had namelijk duidelijke klachten en signalen die in overeenstemming zijn met een doorgemaakt traumatisch hersenletsel. Het is waarschijnlijk dat door dit hersenletsel haar slaap en droomslaap verstoord waren, hetgeen frequent leidt tot slaapdroom stoornissen en nachtmerries. [betrokkene 1] zelf, de verpleging en de moeder van [betrokkene 1] gingen er overigens in eerste instantie ook vanuit dat zij een droom/nachtmerrie had gehad.20. Daarnaast lijden personen met licht traumatisch hersenletsel vaker onder psychische nood en uitputting door emotionele stress, hebben zij verminderde geheugenprestaties en cognitief functioneren en presteren zij verminderd in verbale en non-verbale geheugen taken. Ook het optreden van een acute stress stoornis komt voor, hetgeen wordt gekenmerkt door het optreden van zogenaamde peritraumatische dissociatie in de vorm van veranderingen in het waarnemen en geheugen voor gebeurtenissen die plaatsvinden kort na het trauma waarin gemakkelijk paniekreacties kunnen ontstaan.
44.
Dit betekent dat het traumatisch hersenletsel en de verstoring van het mentale functioneren bij [betrokkene 1] mogelijk heeft geleid tot misinterpretatie van de feitelijke gebeurtenissen de bewuste nacht. De verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie kunnen daarom niet als betrouwbaar worden aangemerkt.
45.
Deze gegevens waren het Gerechtshof bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend. Niet eerder is immers door een deskundige onderzoek gedaan naar en is gerapporteerd over de mogelijkheid van traumatisch hersenletsel bij [betrokkene 1] en de invloed daarvan op het denken, waarnemen en zich herinneren van gebeurtenissen, waarbij opgemerkt dient te worden dat dr. Vos zich heeft gebaseerd op recente wetenschappelijke onderzoeken, welke wetenschap ten tijde van het veroordelend arrest nog niet bestond. Hierdoor is het ernstige vermoeden ontstaan dat indien deze gegevens bekend zouden zijn geweest dit tot vrijspraak van verzoeker zou hebben geleid.
5. Novum 2: deskundigenrapport prof. dr. M. Jelicic
46.
Een tweede nieuw gegeven dat het Hof destijds niet bekend was en dat tevens het eerste novum verder ondersteunt vormt de rapportage van prof. dr. M. Jelicic d.d. 9 maart 2017 (bijlage 3).
47.
Op basis van de deskundigenrapportage van prof. Jelicic omtrent de verklaringen van [betrokkene 1] kan de conclusie worden getrokken dat het ernstige vermoeden wordt gewekt dat het Gerechtshof, bij bekendheid van deze bevindingen, zou zijn gekomen tot vrijspraak ten aanzien van het gestelde ontucht met [betrokkene 1].
48.
De rapportage van prof. Jelicic valt binnen het bereik van een novum ex art. 457 lid 1 sub c Sv nu er niet eerder door een deskundige onderzoek is gedaan naar en is gerapporteerd over de mogelijkheid van traumatisch hersenletsel bij [betrokkene 1] en de daarmee samenhangende verhoogde gevoeligheid om pseudo-herinneringen te ontwikkelen, hetgeen wordt gebaseerd op recente wetenschappelijke onderzoeken, welke wetenschap ten tijde van het veroordelend arrest nog niet bestond. Deze wetenschappelijke inzichten brengen met zich mee dat anno 2017 nieuwe gegevens voorliggen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie.
Deskundigheid van prof. dr. M. Jelicic
49.
Prof. dr. M. Jelicic is hoogleraar Neuropsychologie en Recht aan de Universiteit van Maastricht. Hij studeerde aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1992 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op een proefschrift over geheugen en waarneming onder algehele anesthesie. Na twee jaar in het laboratorium van de Canadese geheugenpsycholoog Fergus Craik te hebben gewerkt, keerde hij naar Nederland terug. Sinds 1998 is hij werkzaam aan de Universiteit Maastricht. Per 1 september 2015 is hij benoemd tot hoogleraar Neuropsychologie en Recht.
50.
Prof. Jelicic is vooral geïnteresseerd in het grensvlak tussen de neuropsychologie en het strafrecht. Hij heeft meer dan 260 publicaties op zijn naam staan en publiceerde onder andere over zogenaamde flashbulb memories, hersenscans als bewijs, over getuigen met een hersenbeschadiging, en over verdachten die neuropsychologische aandoeningen veinzen. Jelicic treedt regelmatig op als getuige-deskundige. Voor een overzicht van al zijn publicaties, werkervaring en (neven)activiteiten wordt verwezen naar zijn curriculum vitae in bijlage 4. Tevens heeft hij een wikipedia-pagina, namelijk: https://nl.wikipedia.org/wiki/Marko Jelicic
Belang deskundigenrapport voor herzieningsverzoek
51.
Allereerst moet in onderhavige zaak worden vastgesteld dat het Gerechtshof zelf niet beschikte over enige deskundigheid in relatie tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] maar niettemin heeft geoordeeld c.q. ervan is uitgegaan dat haar verklaringen en de resultaten van de fotoconfrontatie betrouwbaar waren. Het Gerechtshof heeft zich destijds niet op dit punt door een deskundige laten voorlichten, terwijl met name de verklaringen van [betrokkene 1] verschillende signalen en klachten bevatten voor hersenletsel.
52.
Thans ligt dit anders; er is sprake van een deskundigenonderzoek en een rapportage dat een nieuw licht werpt op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie.
53.
Het Gerechtshof heeft kennelijk geconcludeerd dat de verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie betrouwbaar zijn. Aan de pleitnota in tweede aanleg is door de raadsman van verzoeker enkel een literatuuroverzicht gevoegd over de effecten van een hersenschudding in algemene zin. Het Gerechtshof oordeelde dat de door de verdediging gestelde gevolgen van de hersenschudding, te weten geheugenstoornissen en inschattingsproblemen, niet aannemelijk zijn geworden. De verklaringen van [betrokkene 1] en de resultaten van de fotoconfrontatie zijn door het Gerechtshof toegelaten en dit was het enige directe bewijs tegen verzoeker.
54.
Door middel van het onderzoek van prof. Jelicic blijkt nu dat het Gerechtshof hier ontegenzeggelijk heeft gedwaald en dat er serieuze twijfels zijn ontstaan omtrent de betrouwbaarheid van de bewering dat ontucht door verzoeker zou hebben plaatsgevonden.
55.
Het belang van het onderzoek van prof. Jelicic is evident, aangezien verzoeker is veroordeeld op basis van de verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie. In de deskundigenrapportage wordt onderzocht of de verklaringen van [betrokkene 1] en de fotoconfrontatie betrouwbaar zijn te achten.
De inhoud van de deskundigenrapportage van prof. dr. M. Jelicic
Aannemelijkheid hersenletsel [betrokkene 1]
56.
Prof. Jelicic acht het aannemelijk dat [betrokkene 1] tijdens haar verblijf in het ziekenhuis leed aan verschillende symptomen van licht traumatisch hersenletsel. Hij wijst hierbij op de volgende elementen uit het dossier:
‘In het politiedossier en het proces verbaal van verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris zijn diverse aanwijzingen te vinden die aannemelijk maken dat [betrokkene 1] tijdens haar verblijf in het ziekenhuis in 2003 aan verschillende symptomen van licht traumatisch hersenletsel leed. Zij kon gedurende deze periode geen licht van buiten verdragen en van alle kleur in het ziekenhuis ging haar hoofd draaien (p. 84 van het politiedossier). Daarnaast was zij niet in staat lang naar de televisie kijken (p. 83 van het politiedossier) en was zij 's avonds moe (p. 7 verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris). Zij had tijdens de nacht van het incident bonkende hoofdpijn en bleef na ontslag uit het ziekenhuis hoofdpijn houden bij inspanning (p. 6/7 verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris). Ook was er bij [betrokkene 1] sprake van irritaties. Zij ergerde zich behoorlijk aan het gedrag van de vader van de jongen die bij haar op de kamer lag (p. 86 van het politiedossier) en vond het vervelend dat er andere patiënten bij haar op de kamer werden geplaatst (p. 7 verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris). Zij vertelde verder dat zij in de bewuste nacht iedereen als monsters had gezien en zelfs de verpleging niet vertrouwde. Naar eigen zeggen zou zij hysterisch tegen de verpleegsters hebben gedaan (eveneens p. 7 verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris).’
Ontwikkeling van pseudo-herinneringen
57.
Vervolgens wijst prof. Jelicic op twee ontwikkelingen in de wetenschappelijke literatuur die zich in het laatste decennium hebben voorgedaan.
58.
In de eerste plaats wijst hij op het feit dat de gevolgen van licht traumatisch hersenletsel ernstiger zijn dan enkele jaren geleden werd gedacht.
59.
In de tweede plaats brengt hij twee onderzoeken onder de aandacht die laten zien dat patiënten met traumatisch hersenletsel extra gevoelig zijn voor het ontwikkelen van pseudo-herinneringen, herinneringen aan gebeurtenissen die zich in werkelijkheid niet hebben voorgedaan.
60.
Prof. Jelicic concludeert vervolgens dat het aannemelijk is dat [betrokkene 1] de bewuste nacht een verhoogde gevoeligheid had om pseudo-herinneringen te ontwikkelen nu zij waarschijnlijk met diverse symptomen van licht traumatisch hersenletsel kampte. Hij wijst erop dat geheugenexperts ervan uitgaan dat pseudo-herinneringen tot stand komen door bronverwarringsfouten. Fantasieën, dromen en informatie aangereikt door anderen worden dan voor echte herinneringen gehouden.
61.
Prof. Jelicic schets het volgende alternatieve scenario:
‘[betrokkene 1] had de nacht van het incident aanvankelijk het idee dat zij droomde dat er iemand over haar- been aaide (p. 88–90 van het politiedossier). Daarna realiseerde zij zich dat de betasting echt had plaatsgevonden. Zij dacht toen dat de vader van Bram aan haar had gezeten. Nadat de verpleging haar had geïnformeerd dat er een arts op de patiëntenkamer was geweest, ging zij zich herinneren door een arts te zijn betast (p. 99 van het politiedossier). Nu is het mogelijk dat de heer [verzoeker] [betrokkene 1] inderdaad heeft betast, maar gezien haar neuropsychologische toestand kan er ook een aannemelijk, alternatief scenario worden geschetst. Dit scenario bevat drie stappen. Stap 1: vanwege een neiging om bronverwarringsfouten te maken, heeft [betrokkene 1] gedurende de bewuste nacht een droom waarin zij werd betast voor een echte betasting gehouden. Stap 2: omdat zij door de verpleging de suggestie kreeg. aangereikt dat er een arts op de patiëntenkamer was geweest, heeft zij ten onrechte herinneringen gevormd aan betasting door een medicus. Stap 3: omdat uw cliënt waarschijnlijk de laatste arts was die [betrokkene 1] de avond van 26 mei 2003 heeft gezien, zo rond 22.15 – 22.30 uur had hij [betrokkene 3] naar de patiëntenkamer gereden, is zij hem voor de dader gaan houden.’
Conclusie
62.
Er zijn concrete aanwijzingen dat [betrokkene 1] indertijd niet betrouwbaar heeft verklaard over de vermeende ontucht door verzoeker. [betrokkene 1] kampte met diverse symptomen van licht traumatisch hersenletsel waardoor het aannemelijk is dat zij op dat moment een verhoogde gevoeligheid had om pseudo-herinneringen te ontwikkelen.
63.
Hierdoor kan er een aannemelijk alternatief scenario worden geschetst, inhoudende dat [betrokkene 1] een droom waarin zij werd betast voor echt is gaan houden, waarna zij ten onrechte — door de suggestie van de verpleging — de herinnering heeft gevormd dat zij door een medicus is betast. Omdat verzoeker waarschijnlijk de laatste arts is die [betrokkene 1] de bewuste avond heeft gezien, is ze hem voor dader gaan houden.
64.
Deze gegevens waren het Gerechtshof bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend. Niet eerder is immers door een deskundige onderzoek gedaan naar en is gerapporteerd over de mogelijkheid van traumatisch hersenletsel bij [betrokkene 1] en de daarmee samenhangende verhoogde gevoeligheid om pseudo-herinneringen te ontwikkelingen, hetgeen wordt ondersteund door recente wetenschappelijke onderzoeken, welke wetenschap ten tijde van het veroordelend arrest nog niet bestond. Hierdoor is het ernstige vermoeden ontstaat dat indien deze gegevens bekend zouden zijn geweest dit tot vrijspraak van verzoeker zou hebben geleid.
6. Novum 3: deskundigenrapport de heer A. G. van Amelsvoort
65.
Een derde nieuw gegeven dat het Hof destijds niet bekend was en dat tevens het eerste en tweede novum verder ondersteunt vormt de rapportage van de heer A.G. van Amelsvoort d.d. 6 September 2016 (bijlage 5).
66.
Op basis van de deskundigenrapportage van de heer Van Amelsvoort omtrent de bij [betrokkene 1] afgenomen fotoconfrontatie kan de conclusie worden getrokken dat het ernstige vermoeden wordt gewekt dat het Gerechtshof, bij bekendheid van deze bevindingen, zou zijn gekomen tot vrijspraak ten aanzien van het gestelde ontucht met [betrokkene 1].
67.
De rapportage van de heer Van Amelsvoort valt binnen het bereik van een novum ex art. 457 lid 1 sub c Sv nu er niet eerder door een deskundige een gedegen onderzoek is gedaan naar en is gerapporteerd over de fotoconfrontatie en de conclusies van de heer Van Amelsvoort daarnaast (deels) zijn gebaseerd op recente wetenschappelijk inzichten. Dit brengt met zich mee dat er anno 2017 nieuwe gegevens voorliggen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de resultaten van de fotoconfrontatie.
Deskundigheid van de heer Van Amelsvoort
68.
De heer van Amelsvoort is oud hoofdinspecteur van politie. Hij heeft een brede praktijkervaring als rechercheur, teamleider van complexe onderzoeken en hulpofficier van justitie. Bij de Politieacademie is hij werkzaam geweest als docent/ontwikkelaar van rechercheopleidingen, hoofd van de vakgroep recherchetactiek, teamleider van het team algemeen rechercheren en kennismakelaar.
69.
Momenteel voert hij als freelancer werkzaamheden uit als:
- —
gastdocent verhoor confrontatie en doorzoeking bij de Stichting Studiecentrum Rechtspleging (SSR);
- —
gastdocent getuigenverhoor bij de Rijksuniversiteit Groningen;
- —
gastdocent verhoor, confrontatie en rechercheproces bij de Stichting Instituut van Tolken en Vertalers (SIGV);
- —
gastdocent verhoor en confrontatie bij enkele opleidingen voor de advocatuur;
- —
auteur van een groot aantal rechercheonderwerpen in de vakliteratuur (o.a.in de digitale kennisbanken van de politie ‘Kompol’ en Stapel & De Koning);
- —
redacteur van de digitale kennisbank Stapel & De Koning;
- —
lid van de werkgroep Fototoon van de politie;
- —
lid van een expertisegroep m.b.t. de modernisering van het Wetboek van Strafvordering;
- —
(tot voor kort) lid (en secretaris) van de Expertgroep Algemeen Rechercheren van de politie en examinator confrontatie en verhoor bij de Politieacademie.
70.
De heer van Amelsvoort heeft zich in het bijzonder gespecialiseerd in het herkennen van personen door ooggetuigen (confrontatie) en het politieverhoor van getuigen en verdachten. Zo heeft hij:
- —
samen met anderen acht grootschalige wetenschappelijke experimenten m.b.t. confrontatie uitgevoerd en erover gepubliceerd;
- —
meegewerkt aan de totstandkoming van het Besluit Toepassing maatregelen in belang van het onderzoek (2002);
- —
de opleidingen confrontatie voor de Politieacademie ontwikkeld;
- —
de brancherichtlijnen, procedures en imprimé processen-verbaal voor de politie m.b.t. confrontatie ontwikkeld;
- —
meerdere keren opgetreden als getuige-deskundige in strafzaken m.b.t. confrontatie/getuigenverhoor.
71.
Hij is als deskundige ingeschreven in het register van de Landelijke Deskundigheidsmakelaar (LDM) van de politie en adviseert nog regelmatig officieren van justitie, teamleiders en confrontatieleiders n.a.v. vaktechnische vragen.
72.
De heer Van Amelsvoort is auteur van drie boeken, waaronder de ‘Handleiding Confrontatie’ (10e druk, 2017) en de ‘Handleiding Verhoor’ (7e druk, 2017). Deze boeken zijn het standaardwerk voor de verhoor- en confrontatieopleidingen van de Politieacademie en het SSR. De Handleiding Confrontatie bevat een volledige beschrijving van de visuele en auditieve confrontatie. Elke confrontatievorm wordt gemotiveerd uitgelegd met vermelding van de voor- en nadelen, gevolgd door de richtlijnen en procedures voor de uitvoering ervan.
Belang deskundigenrapport voor herzieningsverzoek
73.
Allereerst moet in onderhavige zaak worden vastgesteld dat het Gerechtshof zelf niet beschikte over enige deskundigheid in relatie tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van de fotoconfrontatie maar niettemin heeft geoordeeld c.q. ervan is uitgegaan dat de resultaten van de fotoconfrontatie betrouwbaar zijn.
74.
De heer Wagenaar heeft eerder gerapporteerd over de zaak. Zijn rapportage ziet hoofdzakelijk op het scenario van collaborative storytelling. Hij heeft echter ook enkele opmerkingen gemaakt over de fotoconfrontatie in het dossier.
75.
Het Gerechtshof overwoog in dit kader het volgende:
‘Tevens is namens verdachte aangevoerd dat aan de fotoconfrontatie die door [betrokkene 1] is gedaan en waarbij zij verdachte heeft aangewezen als degene die bij haar de ontuchtige handelingen heeft gepleegd, slechts geringe bewijskracht mag worden toegekend nu deze positieve fotoconfrontatie alleen inhondt dat [betrokkene 1] verdachte eerder heeft gezien.
Het hof overweegt hieromtrent dat de fotoconfrontatie op juiste wijze is uitgevoerd en merkt op dat professor Wagenaar in zijn rapportage van 18 augustus 2005 daarover het volgende heeft geschreven: ‘In het dossier is inderdaad sprake van een dergelijke positieve identificatie die het resultaat is van een vrij goed naar de regelen der kunst uitgevoerde confrontatietest’. Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten of omstandigheden aangevoerd waardoor aan de fotoconfrontatie van [betrokkene 1] geen bewijskracht kan worden toegekend. [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij verdachte voor het tenlastegelegde feit niet heeft gezien.’
76.
Het Hof legt hier de nadruk op de opmerking van Wagenaar dat de positieve identificatie goed zou zijn uitgevoerd, terwijl deze opmerking in de context van het gehele rapport moet worden gelezen. Wagenaar schrijft immers dat zelfs een perfect uitgevoerde confrontatie bij deze positieve herkenning niet kan bewijzen dat het verhaal over de betasting waar is omdat [betrokkene 1] verzoeker de nacht heeft kunnen zien. Het Hof neemt vervolgens zonder verdere toelichting aan dat [betrokkene 1] verzoeker voor het tenlastegelegde feit niet heeft gezien, en gaat daarmee voorbij aan de opmerkingen van Wagenaar dat het zeer goed denkbaar is dat [betrokkene 1], ook al kan zij zich dat niet herinneren, verzoeker in het ziekenhuis heeft gezien. [betrokkene 1] lag immers al circa een week in het ziekenhuis waar verzoeker werkte en verzoeker is meerdere malen op hun gezamenlijke kamer geweest, een keer om [betrokkene 3] met bed terug te brengen na de operatie ([betrokkene 1] was toen wakker volgens verpleegster [betrokkene 7]21. en zij verklaarde zelf dat ze die nacht alles duidelijk kon zien door het licht van de gang22.), 's avonds laat na de operatie om [betrokkene 3] te controleren en de volgende dag om [betrokkene 3] te ontslaan23..
77.
Wagenaar heeft in zijn rapportage aangegeven dat het vanwege het gebrek aan bewijskracht weinig zin heeft om de kwaliteiten van de gehouden confrontatie minutieus te onderzoeken. Hij heeft daarom geen grondig onderzoek verricht naar de wijze van uitvoering van de fotoconfrontatie.
78.
Thans ligt dit anders; er is sprake van een uitgebreid deskundigenonderzoek naar de fotoconfrontatie wat heeft geresulteerd in een rapportage die nieuw licht werpt op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de resultaten van de fotoconfrontatie.
79.
Het Gerechtshof heeft geconcludeerd dat de resultaten van de fotoconfrontatie betrouwbaar zijn. De resultaten van de fotoconfrontatie zijn door het Gerechtshof toegelaten en dit was, met de verklaringen van [betrokkene 1], het enige directe bewijs tegen verzoeker.
80.
Door middel van het onderzoek van de heer Van Amelsvoort blijkt nu dat het Gerechtshof hier ontegenzeggelijk heeft gedwaald en dat er serieuze twijfels zijn ontstaan omtrent de resultaten van de fotoconfrontatie en de verklaringen van [betrokkene 1].
81.
Het belang van het onderzoek van de heer Van Amelsvoort is evident, aangezien verzoeker is veroordeeld op basis van de resultaten van de fotoconfrontatie. In de deskundigenrapportage wordt onderzocht of de fotoconfrontatie juist is uitgevoerd en of de positieve herkenning van verzoeker en daarmee samenhangende verklaringen van [betrokkene 1] betrouwbaar is te achten.
De inhoud van de deskundigenrapportage van de heer A.G. van Amelsvoort
82.
De heer Van Amelsvoort geeft in zijn deskundigenrapport samengevat de volgende bevindingen weer ten aanzien van de fotobewijsconfrontatie:
- —Suggestieve redenen om iemand in de fotoselectie aan te wijzen
De heer Van Amelsvoort concludeert dat de confrontatieleider een belangrijke kunstfout heeft gemaakt door zich niet te houden aan de richtlijnen waarin wordt vermeld dat de testobservatoren vooraf in kennis dienen te worden gesteld van de relevante signalementkenmerken van de dader, zoals de getuige die eerder heeft opgegeven. Het signalement dat door de confrontatieleider aan de testobservatoren is verstrekt, luidde: ‘Blanke man van ongeveer 40 jaar, kort donkerblond haar, ongeveer 1,80 m groot, geen bril of gezichtsbeharing.’ Dit signalement is niet compleet en mist belangrijke kenmerken die [betrokkene 1] in haar eerste authentieke verklaring wel had opgegeven. Het gaat dan volgens de heer Van Amelsvoort om: ‘gebruind gezicht en naast zijn neus twee diepe rimpels die naar zijn mondhoeken liepen’ (p. 79 en 91 van het politiedossier). Daarnaast was het signalement te uitvoerig omdat de lengte en het niet dragen van een bril of het hebben van gezichtsbeharing niet relevant is voor testobservatoren bij een confrontatie met tweeluikfoto's. Dit betekent dat de testobservatoren de selectie hebben beoordeeld aan de hand van onvolledige informatie. Indien verzoeker de enige was in de selectie met een gebruind gezicht en twee diepe rimpels van de neus naar de mondhoeken dan kan naar mening van de heer Van Amelsvoort weinig waarde worden gehecht aan de confrontatie. Ook opvallend blauwe ogen van verzoeker op de getoonde foto zou een suggestieve reden kunnen zijn geweest om verzoeker aan te wijzen, nu blijkt dat [betrokkene 1] verzoeker mede heeft herkend aan zijn ogen (p. 175 van het politiedossier).24.
- —Betrouwbaarheid van een herkenning
Een herkenning kan over het algemeen betrouwbaar worden geacht als de getuige bij het zien van de foto onmiddellijk reageert. Een getuige moet volgens de heer Van Amelsvoort niemand aanwijzen als dat meerdere seconden duurt want dan is er al twijfel. Uit het dossier volgt dat [betrokkene 1] langere tijd heeft gebruikt om tot herkenning van verzoeker op foto 2 over te gaan en dat van een onmiddellijke herkenning geen sprake is geweest. Uit het proces-verbaal volgt immers dat [betrokkene 1] rustig naar de foto's keek en haar ogen erover liet gaan. Toen haar blik bij een foto stopte vroeg de getuigenbegeleidster wat er was, waarop de getuige antwoordde dat het volgens haar nummer twee was. De heer Van Amelsvoort brengt hierbij onder de aandacht dat het van belang is dat een getuige een conservatief besliscriterium hanteert en iemand slechts aanwijst bij duidelijke overeenkomsten tussen de voorgehouden persoon of diens afbeelding en het beeld van de dader dat in het geheugen van de getuige is opgeslagen. Onder verwijzing naar verschillende pagina's uit het dossier merkt de heer Van Amelsvoort nog op dat het niet is uit te sluiten dat de wil van [betrokkene 1] om iemand aan te wijzen sterker was.
- —Confrontatie zinvol?
De heer Van Amelsvoort wijst erop dat de (foto)confrontatie niet zinvol is wanneer [betrokkene 1] verzoeker al kende of hem na het feit weer heeft gezien (in levende lijve of op een foto of video). Uit p. 169 van het dossier blijkt dat [betrokkene 1] de vraag is gesteld of zij de door haar bedoelde persoon tussen het voorval en heden nog heeft gezien of op andere wijze informatie over zijn uiterlijk heeft gekregen. Hierop antwoordde zij: ‘Ik heb hem na die ene keer niet meer gezien.’ Het Hof heeft dit antwoord gebruikt bij de onderbouwing van de toekenning van bewijskracht aan de fotoconfrontatie. Volgens de heer Van Amelsvoort is uit latere ervaringen echter gebleken dat getuigen deze vraag nogal letterlijk opnamen en ervan uitgingen dat werd bedoeld ‘in levende lijve gezien’, waarna de procedure enkele jaren geleden zodanig is bijgesteld dat ook gevraagd wordt of de getuige foto's of videobeelden van hem heeft gezien. Indien [betrokkene 1] bij het beantwoorden van de vraag dacht dat werd bedoeld of zij hem in levende lijve heeft gezien, zou het kunnen dat zij wel een foto op bijvoorbeeld internet of op een fotogalerij van het ziekenhuis heeft gezien. Zij was immers zelf met het idee en de wil gekomen om in een fotogalerij van personeel van het ziekenhuis te kijken om hem te kunnen aanwijzen (p. 99, 100, 106 en 109 van het politiedossier). Mocht [betrokkene 1] tussen 26 mei en 30 juli 2003 een foto van verzoeker hebben gezocht en gevonden, dan kan aan de uitkomst van de confrontatie geen waarde worden gehecht.
- —Bevoegdheid en deskundigheid confrontatieleider
Uit het politiedossier blijkt niet dat de confrontatieleider bevoegd en deskundig was om de confrontatie te leiden. De heer Van Amelsvoort wijst er op dat de deskundigheidseis onder meer van belang is om te voorkomen dat de confrontatieleider naast het stipt volgen en vastleggen van de procedures geen (on)bewuste suggesties of aanmoedigingen doet die de getuige aanzetten een meegaand besliscriterium te hanteren bij het herkenningsproces. Die garantie kan nu niet worden gegeven.
83.
Tot slot bevestigt de heer Van Amelsvoort in zijn rapportage het door de heer Wagenaar geschetste alternatieve scenario van de collaborative storytelling. De heer Van Amelsvoort schrijft dat zijn inziens de kans groot is dat delen van de verklaringen van [betrokkene 1] en haar kamergenote niet of minder betrouwbaar zijn vanwege het feit dat [betrokkene 1] en haar kamergenote bloot hebben gestaan aan misleidende informatie en dat je zou kunnen zeggen dat hier sprake is geweest van een schoolvoorbeeld van ‘collaboratieve storytelling’ over het hele gebeuren en ‘collaboratieve identificatie’ van verzoeker. Hij wijst daarbij onder meer op het feit dat de eerste melding van [betrokkene 1] aan de verpleging slecht luidde dat ze wakker was geschrokken en dat er een man op de kamer was geweest. Daarna heeft zij uitvoerig met [betrokkene 3] informatie uitgewisseld, zijn zij gevoed met informatie van het verplegend personeel, hebben zij hun eigen gedachten erover laten gaan en conclusies getrokken. Volgens de heer Van Amelsvoort kunnen de getuigen hierdoor niet meer goed nagaan wat zij nu precies zelf hebben waargenomen en ervaren en wat ze uit anderen bronnen hebben vernomen (bronamnesie).
Conclusie
84.
Uit het rapport van de heer Van Amelsvoort volgt dat niet kan worden aangenomen dat de positieve herkenning door [betrokkene 1] betrouwbaar is. De confrontatieleider heeft een belangrijke kunstfout heeft gemaakt door zich niet te houden aan de richtlijnen waarin wordt vermeld dat de testobservatoren vooraf in kennis dienen te worden gesteld van de relevante signalementkenmerken van de dader, zoals de getuige die eerder heeft opgegeven. Door deze kunstfout kan niet de garantie worden gegeven dat er geen suggestieve redenen waren voor [betrokkene 1] om verzoeker in de selectie aan te wijzen. Ook kan niet de garantie worden gegeven dat de confrontatieleider geen (on)bewuste suggesties of aanmoedigingen heeft gedaan die [betrokkene 1] ertoe hebben aangezet om een meegaand besliscriterium te hanteren bij het herkenningsproces, nu uit het politiedossier niet blijkt dat de confrontatieleider bevoegd en deskundig was om de confrontatie te leiden. Daarnaast is er geen sprake geweest van een onmiddellijke herkenning door [betrokkene 1], terwijl een herkenning over het algemeen betrouwbaar kan worden geacht als een getuige bij het zien van de foto onmiddellijk reageert. Voorts is [betrokkene 1] destijds niet gevraagd of zij nog foto's of videobeelden van de betreffende persoon heeft gezien, hetgeen op basis van nieuwe inzichten heden ten dagen wel had moeten gebeuren om de betrouwbaarheid van een (positieve) herkenning vast te kunnen stellen (zeker wanneer de getuige, zoals in casu het geval is, duidelijk de wens had om een foto te zien). Dit punt is van evident belang nu het Gerechtshof de bewijskracht van de positieve herkenning heeft opgehangen aan het feit dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij verdachte voor het tenlastegelegde feit niet heeft gezien.
85.
De heer Van Amelsvoort schrijft verder dat zijn inziens ‘de kans groot is’ dat delen van de verklaringen van [betrokkene 1] en haar kamergenote niet of minder betrouwbaar zijn vanwege het feit dat [betrokkene 1] en haar kamergenote bloot hebben gestaan aan misleidende informatie en dat je zou kunnen zeggen dat hier sprake is geweest van een schoolvoorbeeld van ‘collaboratieve storytelling’ over het hele gebeuren en ‘collaboratieve identificatie’ van verzoeker.
86.
Voorgaande betekent dat de eerdere overweging van het Gerechtshof dat de fotoconfrontatie op juiste wijze is uitgevoerd, geen stand kan houden. Niet eerder is immers door een deskundige grondig onderzoek gedaan naar en gerapporteerd over de wijze waarop de fotoconfrontatie is uitgevoerd. Ook het oordeel van het Gerechtshof dat het duidelijk is dat de verklaring van [betrokkene 1] is gebaseerd op haar eigen waarneming kan gelet op de opmerking van de heer Van Amelsvoort, dat zij en haar kamergenote hebben blootgestaan aan misleidende informatie, geen standhouden.
87.
Deze gegevens waren het Gerechtshof bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend. Hierdoor is het ernstige vermoeden ontstaat dat indien deze gegevens bekend zouden zijn geweest dit tot vrijspraak van verzoeker zou hebben geleid.
7. De gegevens uit de deskundigenrapportages waren het Gerechtshof niet bekend
88.
De rapportages van dr. Vos en prof. dr. Jelicic over de toestand van [betrokkene 1] bevatten nieuwe deskundigeninzichten over de feiten. Dr. Vos en prof. dr. Jelicic baseren hun bevindingen en conclusies op nieuwe wetenschappelijke inzichten en publicaties, welke ten tijde van de uitspraak van het Gerechtshof niet bestonden. Dit blijkt onder meer uit de recente onderzoeksresultaten en literatuur die zij in hun rapporten aanhalen. Dr. Vos wijst bijvoorbeeld op het nieuwe wetenschappelijke inzicht dat jonge hersenen kwetsbaarder zijn voor het ontstaan van hersenschade door een ongeval, dat slaapdroomstoornissen, nachtmerries en psychische nood en uitputting door emotionele stress frequenter voorkomen dan voorheen werd gedacht en dat verminderde geheugen prestaties na een hersenschudding het gevolg zijn van de (tijdelijke) verstoring van hersennetwerken.
89.
Vrijwel alle literatuur zoals vermeld in de literatuurlijst bij de rapportage van dr. Vos dateert van na 10 oktober 2005, de datum dat het Hof arrest wees.
90.
Prof. dr. Jelicic schrijft expliciet op pagina 3 van zijn rapportage dat twee ontwikkelingen in de wetenschappelijke literatuur die zich ‘in het laatste decennium hebben voorgedaan’ nieuw licht werpt op de zaak. Vervolgens omschrijft prof. dr. Jelicic deze ontwikkelingen en verwijst daarbij naar de recente onderzoeksresultaten, waarna hij tot de eerder omschreven analyse en conclusie komt. Het moge duidelijk zijn dat ook prof. dr. Jelicic zijn bevindingen heeft gebaseerd op nieuwe wetenschappelijke inzichten.
91.
De heer Van Amelsvoort heeft als eerste deskundige grondig onderzoek gedaan naar de fotoconfrontatie en rapporteerde vervolgens verschillende niet eerder naar voren gebrachte bevindingen.
92.
De voornoemde gegevens waren het Gerechtshof bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend. De invloed van deze gegevens op de bewezenverklaring van het Gerechtshof wordt hierna besproken.
8. De invloed van de deskundigenrapportages op de bewezenverklaring van het Gerechtshof
93.
Zoals in paragraaf 2 naar voren is gebracht ligt het zwaartepunt van de bewijsconstructie van het Gerechtshof in de verklaringen van [betrokkene 1] over de betasting en de processen-verbaal van de fotoconfrontatie waaruit blijkt dat zij verzoeker heeft aangewezen als de persoon die haar betast zou hebben.
94.
Uit het bewijsmiddelenoverzicht blijkt dat het Gerechtshof als bewijsmiddel 4 heeft gebezigd een proces-verbaal d.d. 3 juni 2003, inhoudende de verklaring van [betrokkene 1] dat zij kortgezegd wakker werd doordat een man over haar been streelde en vervolgens aaide over haar venusheuvel. Bewijsmiddel 5 betreft een verklaring van [betrokkene 1] d.d. 26 augustus 2003, met samengevat de inhoud dat een man aan haar heeft gezeten waar hij niet mocht komen. Het zesde bewijsmiddel heeft betrekking op de fotoconfrontatie en bevat de verklaring van [betrokkene 1] d.d. 30 juli 2003 dat zij de persoon die zij heeft omschreven in haar aangifte op foto nummer 2 (PA: verzoeker) herkent aan zijn gezichtsuitdrukking en ogen.
95.
De in de vorige alinea genoemde bewijsmiddelen zijn van cruciaal belang in de bewijsconstructie van het Gerechtshof. De bewijsredenering steunt hier vrijwel geheel op. De verklaringen van [betrokkene 1] vormen immers de enige directe bewijsmiddelen ten aanzien van de vermeende betasting en ook zij is de enige die verzoeker later als dader aanwijst. Zonder deze verklaringen van [betrokkene 1] over de betasting of zonder de vermeende herkenning door [betrokkene 1] bij de fotoconfrontatie, had het Hof geen bewezenverklaring kunnen construeren.
96.
De in paragraven 4, 5 en 6 besproken deskundigen rapportages plaatsen deze bewijsmiddelen echter in een geheel ander daglicht en hebben impact op de betrouwbaarheid van deze bewijsmiddelen.
97.
Zowel dr. Vos als prof. dr. Jelicic wijzen op de aannemelijkheid van traumatisch hersenletsel bij [betrokkene 1]. Prof. dr. Jelicic stelt vast dat het aannemelijk is dat [betrokkene 1] hierdoor de bewuste nacht een verhoogde gevoeligheid had om pseudo-herinneringen te ontwikkelingen en dr. Vos concludeert dat het traumatisch hersenletsel en de daarmee gepaard gaande verstoring van het mentale functioneren bij [betrokkene 1] mogelijk heeft geleid tot misinterpretatie van de feitelijke gebeurtenissen die bewuste nacht. Hieruit volgt dat de verklaringen van [betrokkene 1], zoals opgenomen in bewijsmiddelen 4, 5, en 6 niet of minder betrouwbaar zijn.
98.
De heer Van Amelsvoort heeft over de gang van zaken rondom de fotoconfrontatie gerapporteerd. Hoewel het Hof overwoog dat de fotoconfrontatie op juiste wijze is uitgevoerd en de herkenning als zesde bewijsmiddel heeft gehanteerd, wijzen de bevindingen van de heer Van Amelsvoort in tegengestelde richting. De heer Van Amelsvoort brengt meerdere (kunst)fouten en opmerkelijkheden ten aanzien van de gang van zaken rondom de confrontatie onder de aandacht, waardoor niet de garantie kan worden geboden dat de (positieve) herkenning betrouwbaar is te achten. Aan de verklaring van [betrokkene 1] dat zij de persoon die zij heeft omschreven in haar aangifte op foto nummer 2 herkent aan zijn gezichtsuitdrukking en ogen — hetgeen als zesde bewijsmiddel werd gebezigd door het Hof — zou daarom geen bewijskracht mogen worden toegekend naar mening van verzoeker.
99.
De heer Van Amelsvoort geeft in zijn rapportage ook aan dat je zou kunnen zeggen dat er bij de voorliggende casus sprake is geweest van een schoolvoorbeeld van ‘collaboratieve storytelling’ over het hele gebeuren en ‘collaboratieve identificatie’ van verzoeker nu [betrokkene 1] en haar kamergenote bloot hebben gestaan aan misleidende informatie. Hij wijst daarbij onder meer op het feit dat de eerste melding van [betrokkene 1] aan de verpleging slecht luidde dat ze wakker was geschrokken en dat er een man op de kamer was geweest.
100.
De toelichting van de heer Van Amelsvoort staat haaks op het oordeel van het Gerechtshof dat de verklaring van [betrokkene 1] is gebaseerd op haar eigen waarneming en dat niet is gebleken van de aannemelijkheid van de door de verdediging naar voren gebrachte theorie van collaborative storytelling. Dat er geen sprake zou zijn van collaborative storytelling heeft het Gerechtshof namelijk gemotiveerd met de overweging dat uit de verklaringen van [betrokkene 1] niet blijkt dat zij voorafgaand aan de eerste keer dat zij belde of in de korte tijdspanne tussen de eerste en tweede bel met een ander (haar kamergenote [betrokkene 3]) heeft gepraat of heeft kunnen praten over hun ervaringen. Uit de rapportage van de heer Van Amelsvoort blijkt nu dat het wel aannemelijk is dat er sprake was van collaborative storytelling, omdat [betrokkene 1] de verpleging in eerste instantie alleen informeerde over het feit dat er een man op de kamer was geweest. Pas later die nacht, nadat de meisjes elkaar hebben gesproken en de verpleging had medegedeeld dat verzoeker op de kamer was geweest, hadden de meisjes het pas over een onzedelijke betasting door een arts. Nu pas later die nacht over een betasting door een arts werd gesproken die bovendien onzedelijk zou zijn geweest, doet het niet ter zake of mevrouw [betrokkene 1] voorafgaand aan de eerste keer dat zij belde of in de korte tijdspanne tussen de eerste en tweede bel met een ander (haar kamergenote [betrokkene 3]) heeft gepraat. Dat er contact is geweest tussen de meisjes onderling en met de verpleging vóórdat [betrokkene 1] heeft aangegeven dat de betasting onzedelijk was en dat dit door een arts is geweest, staat vast. De motivering van het Gerechtshof — dat van de aannemelijkheid van collaborative storytelling niet is gebleken — kan daarom geen stand houden. Bovendien blijkt uit het dossier, zoals eerder al opgemerkt, wel degelijk dat zij met elkaar hebben gesproken tussen de eerste en tweede bel.
101.
Geconcludeerd kan worden dat de rapportages van de dr. Vos, prof. dr. Jelicic en de heer Van Amelsvoort nieuw licht werpen op de eerder door het Gerechtshof gehanteerde cruciale bewijsmiddelen en de bewijsconstructie in het geheel.
102.
Ook de overige gehanteerde (steun)bewijsmiddelen in de bewijsconstructie rechtvaardigen niet langer een veroordeling van verzoeker.
103.
Aan het als (steun)bewijs gehanteerde kledingsignalement ten aanzien van verzoeker, zoals dat in de verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 1], verpleegkundige [betrokkene 5], verpleegkundige [betrokkene 4] en verpleegkundige [betrokkene 6] (bewijsmiddelen 3, 4, 9, 10 en 11) naar voren komt, kan geen gewicht toekomen, nu vaststaat dat verzoeker die nacht op de kamer is geweest om [betrokkene 3] naar de kamer te brengen en later voor de controle van haar arm. Zoals hiervoor aangegeven volgt uit het dossier dat [betrokkene 1] wakker was op het moment dat verzoeker [betrokkene 3] naar hun gezamenlijke kamer terugbracht na de operatie en dat zij alles duidelijk kon zien door het licht op de gang. Zij heeft de kleding van verzoeker dan ook mogelijk op dat moment gezien, op het moment dat verzoeker de arm van [betrokkene 3] controleerde of is hier later die nacht over geïnformeerd door [betrokkene 3] en/of de verpleging. Nu [betrokkene 1] niet alleen op het moment van de vermeende betasting kennis kon krijgen van het kledingsignalement van verzoeker, toont haar eventuele kennis over de kleding van verzoeker niet aan dat verzoeker haar betast zou hebben. Dat [betrokkene 1] en de verpleging hebben verklaard over het kledingsignalement van verzoeker bewijst dan ook niet dat verzoeker [betrokkene 1] onzedelijk betast zou hebben, vooral niet gelet op de scenario's zoals geschetst door de heren Vos, Jelicic en Van Amelsvoort (het is immers maar de vraag of [betrokkene 1] werkelijk onzedelijk betast is en als dat wel zo is wie dat dan is geweest). Dit geldt overigens ook voor de verklaringen van verzoeker dat hij die nacht op de kamer is geweest (bewijsmiddelen 1 en 2) of verklaringen van de verpleging dat verzoeker of een persoon met hetzelfde kledingsignalement op de afdeling was. Verzoeker ontkent niet dat hij die nacht in zijn functie als arts op de kamer is geweest voor mevrouw [betrokkene 3].25. Hij ontkent dat hij [betrokkene 1] heeft betast.
104.
Ook de gemoedstoestand en het gedrag van [betrokkene 1] de bewuste avond, zoals naar voren komt uit haar eigen verklaring en de verklaringen van de verpleegkundigen, kan geen (ondersteunend) bewijs vormen richting verzoeker voor een onzedelijke betasting. Zoals uit de deskundigen rapportages blijkt kunnen er verschillende redenen zijn geweest voor de gemoedstoestand van [betrokkene 1] en kan niet zonder meer worden aangenomen dat zij werkelijk betast is en dat dit door verzoeker was.
105.
De hiervoor vermelde gegevens waren op de terechtzitting niet aan de rechter bekend en zijn op zichzelf of in verband met het destijds geleverde bewijzen, onverenigbaar met voormelde uitspraak. Hierdoor ontstaat het ernstige vermoeden dat indien een of meerdere van deze gegevens bekend zouden zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in artikel 457 Sv genoemde uitspraken. Het nieuwe deskundigenbewijs is zo sterk dat aan het ernstige vermoeden is voldaan.
106.
Ten overvloede wordt erop gewezen dat de veroordeling ertoe heeft geleid dat het inmiddels voor verzoeker onmogelijk is om zijn vak als arts uit te oefenen. Er bestond bovendien geen enkel motief voor verzoeker voor de vermeende ontucht. Verzoeker heeft kinderen, was getrouwd en is zowel voor als na deze strafzaak niet met politie of justitie in aanraking gekomen voor een zedendelict. Verzoeker had een goede reputatie in het Meander Medisch Centrum (bijlage 6), heeft daar na het vermeende feit nog een jaar naar tevredenheid gewerkt, heeft vervolgens naar volle tevredenheid zijn vak uitgeoefend in het Schotse ziekenhuis Dumfries and Galloway Royal Infirmary (bijlage 7) en in het Jersey General Hospital (bijlage 8), totdat bij dit laatste ziekenhuis een anonieme tip binnenkwam over zijn veroordeling. Hij is hierdoor ook uit het Britse Specialist Register van de General Medical Council geschrapt. Door deze doorhaling kan hij wereldwijd niet meer als arts werken aangezien er altijd wordt gevraagd naar een verklaring van de ‘regulator’ van de jurisdictie waar de arts de laatste vijf jaren werkzaam is geweest.
Reden waarom:
Verzoeker zich wendt tot uw Raad met het eerbiedige verzoek onderhavige herzieningsaanvrage ontvankelijk te achten c.q. de herzieningsaanvrage gegrond te verklaren, dit op grond van voornoemde nova, ieder voor zich en in onderling verband bezien, met zodanige beslissing als uw Raad in goede Justitie zal vermenen te behoren.
Amsterdam, 3 oktober 2017
mr P. America
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑10‑2017
politiedossier p. 79, 92, 94, 96, 146, RC-verklaring [betrokkene 1] p. 8
politiedossier p. 48, 65, 133
politiedossier o.a. p. 80, 95, 116
politiedossier p. 88, 116
politiedossier p. 67
politiedossier p. 96, 146
politiedossier p. 69, RC-verklaring [betrokkene 1] p. 9
politiedossier p. 47, 100, 101, 106, 109
politiedossier p. 109
politiedossier p. 117, 120, 130
politiedossier p. 79, 91, 92, RC-verklaring [betrokkene 1] p. 9
politiedossier o.a. p. 80, 99, 106, 107, 124
Pas na de tweede bel is er uitvoeriger met de verpleging gesproken over de man op de kamer, zie p. 48 en 80 van het politiedossier.
politiedossier p. 95, 146, RC-verklaring [betrokkene 1] p. 8
RC-verklaring [betrokkene 3] p. 4
Kamerstukken II 2008–2009, 32045, nr. 3, p. 7–8
Kamerstukken II 2008–2009, 32045, nr. 3, p. 9
Kamerstukken II 2008–2009, 32045, nr. 3, p. 9
[betrokkene 1] p. 79 en p. 88; [betrokkene 4] p. 123; moeder p, 109
politiedossier p. 132. Ook [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat ze zich kan herinneren dat [betrokkene 3] werd teruggebracht (p. 87)
RC-verklaring p. 8
Verzoeker wijst erop dat als de aantijgingen van [betrokkene 1] zouden kloppen, hij toch zeker niet de volgende ochtend de kamer van de meisjes had bezocht voor de visiteronde/ het ontslag van [betrokkene 3]. Dan had hij dat toch door een collega laten doen.
Helaas bevat het dossier geen bruikbare exemplaar van de fotoselectie. De Rechtbank overwoog eerder dat alle foto's voldoen aan het door [betrokkene 1] opgegeven signalement, waardoor de verdediging niet in haar belang zou zijn geschaad. Van welk signalement de Rechtbank hier dan uitgaat is echter onduidelijk en laat de Rechtbank in het midden. In eerste instantie benoemt [betrokkene 1] ook de kenmerken van een gebruind gezicht en diepe rimpels naar de mondhoeken. Later benoemt zij deze kenmerken niet meer. Hierdoor blijft het onduidelijk of alle bij de fotoconfrontatie getoonde personen ook een gebruind gezicht hadden en naast de neus twee diepe rimpels naar de mondhoeken.
Uit de eerder ingebrachte deskundigenverklaring van dr. A.F.M. Diepstraten d.d. 30 juli 2005 volgt bovendien dat verzoeker volstrekt leg artis heeft gewerkt door voor hij het ziekenhuis verliet het kind op de afdeling zelf te controleren.