Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/5.4.1:5.4.1 Voorlopige hechtenisbeslissingen in Nederlandse jeugdstrafzaken
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/5.4.1
5.4.1 Voorlopige hechtenisbeslissingen in Nederlandse jeugdstrafzaken
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Van den Brink 2012.
Rovers 2014.
Van den Brink e.a. 2017.
Dit betekent dat uiteindelijk 40% van de minderjarigen (lees: 99 van de 250) die zijn voorgeleid aan de rechter-commissaris op titel van inbewaringstelling in een justitiële jeugdinrichting is geplaatst.
Deze term is eerder gehanteerd door Berghuis & Tigges (1981). Zie onderstaande paragraaf 5.4.2.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Empirisch onderzoek dat zich specifiek richt op rechterlijke besluitvorming over voorlopige hechtenis in de Nederlandse jeugdstrafrechtspraktijk is schaars. In de afgelopen jaren zijn twee bescheiden studies verricht waarmee een beeld is geschetst van deze besluitvormingspraktijk. Daarnaast is recentelijk een kwantitatieve studie verricht naar voorlopige hechtenisbeslissingen in jeugdstrafzaken. In deze paragraaf worden de belangrijkste bevindingen van deze drie onderzoeken kort uiteengezet.
In 2012 is een onderzoek van Van den Brink verschenen, waarin aan de hand van kwalitatieve interviews met professionals uit de voorlopige hechtenispraktijk (N=17) inzicht wordt geboden in de wijze waarop in jeugdstrafzaken wordt omgegaan met voorlopige hechtenis.1 Hieruit komt naar voren dat, hoewel de wettelijke criteria voor voorlopige hechtenis grotendeels niet jeugdspecifiek zijn, de voorlopige hechtenis van minderjarigen in de praktijk niettemin op een jeugdspecifieke wijze lijkt te worden toegepast. De geïnterviewde rechters en officieren van justitie geven aan dat ‘het belang van het kind’ een belangrijke factor is in hun besluitvorming over de voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten. Rechters blijken de notie ‘belang van het kind’ wel heel verschillend te kunnen interpreteren, hetgeen van invloed kan zijn op de wijze waarop zij in jeugdzaken omgaan met de voorlopige hechtenis. Zo beschouwen sommige rechters de notie ‘belang van het kind’ in beginsel als een bezwaar tegen het gebruik van voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarige first offenders. Andere rechters zien in deze notie daarentegen soms juist een rechtvaardiging om voorlopige hechtenis toe te passen, omdat zij de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis te schorsen onder bijzondere voorwaarden beschouwen als een effectief middel om direct corrigerend en gedragsbeïnvloedend in te grijpen om zodoende de minderjarige first offender zo snel mogelijk weer op het goede pad te brengen. Deze laatstgenoemde toepassing van voorlopige hechtenis roept volgens Van den Brink wel diverse juridische vragen op.
In het eerder aangehaalde onderzoek van Rovers dat in 2014 is uitgebracht, is ook aandacht besteed aan de motieven van officieren van justitie en rechters voor het vorderen en bevelen van voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten.2 Op basis van vragenlijsten die zijn ingevuld door officieren van justitie (N=7) en een discussie in een expertgroep met 20 á 25 kinderrechters, wordt gesignaleerd dat de voornaamste reden voor het vorderen en bevelen van voorlopige hechtenis is gelegen in de wens om vroegtijdig hulpverlening op te starten (in het kader van de schorsing onder voorwaarden). De officieren van justitie en rechters benadrukken hierbij wel dat een noodzakelijke voorwaarde voor toepassing van voorlopige hechtenis is dat sprake is van een verdenking van een ernstig strafbaar feit en/of recidive. Andere redenen voor het gebruik van voorlopige hechtenis die zijn genoemd door de officieren en rechters betreffen het belang van het onderzoek, het belang van de samenleving en – in mindere mate – de wens om een afschrikkingssignaal af te geven naar de minderjarige. Ook Rovers constateert dat er onder officieren van justitie en rechters variaties zijn in de motieven voor toepassing van voorlopige hechtenis. Sommige officieren en rechters zijn repressiever dan anderen en gebruiken dit dwangmiddel soms ook om de minderjarige ‘een lesje te leren’ of af te schrikken. De meeste in het onderzoek betrokken officieren en rechters stellen zich echter op het standpunt dat zo terughoudend mogelijk moet worden omgegaan met voorlopige hechtenis van minderjarigen en dat, als toepassing daarvan onvermijdelijk is, de mogelijkheden om hulpverlening te organiseren moeten worden benut. Hierbij lijkt het adagium ‘schorsen, tenzij’ leidend te zijn.
In het reeds besproken onderzoek van Van den Brink e.a. dat in 2017 is verschenen, zijn door middel van een dossierstudie (N=250) bij drie rechtbanken kwantitatieve data verzameld over de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen.3 Uit de beschrijvende analyses van deze data is naar voren gekomen dat 87% van de vorderingen tot inbewaringstelling is toegewezen door de rechter-commissaris, waarbij in veruit de meeste gevallen de recidivegrond (één van) de grondslag(en) is. Van de toegewezen vorderingen tot inbewaringstelling is echter meer dan de helft onmiddelijk geschorst onder voorwaarden.4 In dit verband zijn ook multivariabele regressieanalyses verricht om factoren te identificeren die significant van invloed zijn op de schorsingsbeslissing. Hieruit volgt dat vooral het advies van de Raad voor de Kinderbescherming een zeer sterke voorspeller is van de beslissing van de rechter-commissaris over de schorsing van de inbewaringstelling. Verder volgt uit het onderzoek dat de raadkamer 98% van de vorderingen tot gevangenhouding heeft toegewezen en een kwart daarvan heeft geschorst. Ook komt naar voren dat in de bestudeerde zaken nauwelijks gebruik is gemaakt van nachtdetentie of huisarrest als alternatieve modaliteiten van voorlopige hechtenis. Voorts wordt geconstateerd dat ongeveer één op de tien minderjarigen uit de onderzoekspopulatie die op bevel van voorlopige hechtenis tijd in een justitiële jeugdinrichting heeft moeten doorbrengen uiteindelijk niet is veroordeeld (lees: vrijgesproken of geseponeerd). Voor de minderjarigen uit de onderzoekspopulatie die wel zijn veroordeeld, laten de resultaten zien dat de toepassing van voorlopige hechtenis in de voorfase van het strafproces sterk samenhangt met het opgelegd krijgen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en de duur daarvan. Aldus wordt geconcludeerd dat van de voorlopige hechtenis een “prejudiciërende werking”5 lijkt uit te gaan ten aanzien van de straftoemeting in jeugdstrafzaken.