Zie tevens De Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 320-321.
HR, 17-12-2013, nr. 12/00142
ECLI:NL:HR:2013:2026
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2013
- Zaaknummer
12/00142
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2026, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1970, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1971, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1971, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2026, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1970, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2026, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Partij(en)
17 december 2013
Strafkamer
nr. 12/00142
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 december 2011, nummer 20/001925-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2013.
Conclusie 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Nr. 12/00142
Mr. Harteveld
Zitting 26 november 2013
Aanvullende conclusie inzake:
[verdachte]
1. Op 5 november 2013 heb ik in de onderhavige zaak na bespreking van een motiveringsklacht over voorwaardelijk opzet geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Bij schrijven van 19 november 2013 heeft mr. C. Waling, advocaat te ’s-Gravenhage, op deze conclusie gereageerd. Deze reactie komt er kort gezegd op neer dat ik er ten onrechte van zou zijn uitgegaan dat slechts één middel is ingediend. Naar nu blijkt, zijn namens verdachte twee schrifturen - voorzien van vrijwel identieke voorbladen - op dezelfde data per fax en per post tijdig ingediend, doch met een verschillend middel van cassatie. In aanvulling op de eerdere conclusie zal ik daarom hierbij het andere, eerder over het hoofd geziene middel - “Middel II” - bespreken.
2.1. Het tweede middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat verdachte heeft gehandeld uit putatief noodweer.
2.2. Ten laste van verdachte heeft het Hof de (impliciet subsidiair) tenlastegelegde poging tot doodslag bewezen verklaard, met verbeterde lezing gepleegd op 29 (en niet 9) juni 2009 jegens [slachtoffer]. De bewezenverklaring en bewijsvoering heb ik reeds geciteerd in mijn conclusie van 5 november jongstleden.
2.3. Het Hof heeft het in tweede middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Verweer aangaande putatief noodweer
Namens verdachte is het verweer gevoerd dat hem een beroep toekomt op putatief noodweer. Daartoe is aangevoerd dat verdachte vanwege eerdere confrontaties met het slachtoffer -te weten: een zogeheten 'ripdeal' uitgevoerd door het slachtoffer, die was vergezeld van zijn pitbull-achtige hond, zomede op een ander tijdstip een ontmoeting bij een benzine station waarbij het slachtoffer zich verbaal uitdagend had uitgelaten- in de veronderstelling verkeerde, en ook redelijkerwijs mocht verkeren, dat het slachtoffer, zo verstaat het hof ten minste het verweer, verdachte zou aanvallen zodra hij hem zou opmerken. Dat zou een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht hebben opgeleverd, waartegen verdachte zich, in dit geval: anticiperend, heeft mogen verdedigen.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte beroept zich erop dat hij zich heeft mogen verdedigen tegen een vermeende dreigende wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer.
Het hof stelt voorop dat uit niets is gebleken dat het slachtoffer in de aanloop naar de steekpartij van plan was verdachte iets aan te doen of hem zelfs maar had opgemerkt. De verdachte heeft dienaangaande niet meer verklaard dan dat hij het slachtoffer opmerkte en dat hij er - naar het hof begrijpt: daarom - van uit ging dat deze hem ook had opgemerkt. Verdachte liep met zijn toenmalige vriendin door het winkelcentrum en zag iets verderop het slachtoffer lopen, samen met een vriend en zijn hond. Verdachte heeft zich toen verscholen achter een kaartenrek en is daarachter vandaan gekomen om onverhoeds op het slachtoffer in te steken.
Van enige gedraging van de zijde van het slachtoffer waardoor verdachte kon menen dat een aanranding ophanden was, is niet gebleken.
Onder deze omstandigheden mocht verdachte redelijkerwijs niet in de veronderstelling verkeren dat van het slachtoffer onmiddellijk dreigende gevaar van een wederrechtelijke aanranding uitging waartegen hij zich mocht verdedigen. Het beroep op (putatief) noodweer kan om die reden niet slagen. Het hof verwerpt het verweer.”
2.4. Het middel klaagt dat het Hof de verwerping van het verweer ten onrechte heeft gestoeld op het oordeel dat verdachte redelijkerwijs niet in de veronderstelling mocht verkeren dat een wederrechtelijke aanranding van het slachtoffer ophanden was. Deze verwerping sluit immers niet uit dat verdachte abusievelijk wél in die veronderstelling verkeerde en dat is nu juist de kern van putatief noodweer, aldus het middel.
2.5. Anders dan het middel wil, betreft ook de beoordeling van een beroep op putatief noodweer geen geheel subjectieve toets die alleen vanuit het - in het verweer gestelde - gezichtspunt van een verdachte wordt bezien. Ook daarbij geldt een objectieve component: het moet gaan om een verschoonbare dwaling ten aanzien van de situatie.1.Het Hof heeft in het kader van putatief noodweer dan ook terecht de vraag beantwoord of feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) dit keer tot de aanval zou overgaan.2.Het Hof heeft geoordeeld dat dat niet het geval is en daartoe het volgende in aanmerking genomen:
- verdachte liep met zijn toenmalige vriendin door het winkelcentrum en zag iets verderop het slachtoffer lopen, samen met een vriend en zijn hond;
- verdachte heeft zich toen verscholen achter een kaartenrek en is daarachter vandaan gekomen om onverhoeds op het slachtoffer in te steken, terwijl
- uit niets blijkt dat het slachtoffer van plan was verdachte iets aan te doen of - anders dan verdachte veronderstelde - hem zelfs maar had opgemerkt.
Dat er twee keer eerder een confrontatie tussen beiden heeft plaatsgevonden, heeft het Hof onvoldoende bevonden om tot het oordeel te komen dat sprake is van een verschoonbare dwaling aan de zijde van verdachte, omdat uit niets blijkt dat verdachte door het slachtoffer was opgemerkt. Dat oordeel is feitelijk en ook in het licht van het gevoerde verweer niet onbegrijpelijk.
Het oordeel van het Hof dat het beroep op putatief noodweer moet worden verworpen geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
3. Volledigheidshalve merk ik op dat de op 4 mei 2012 per telefax toegestuurde, niet ondertekende schriftuur met het tweede cassatiemiddel op de pagina’s 8 en 9 lege tekstblokken bevat die over de betwisting van het voorwaardelijk opzet lijken te gaan, met daaronder tot slot een niet ingevuld tekstblok met een klacht over de redelijke termijn. De naderhand - buiten de termijn - toegezonden schriftuur die wel van een handtekening is voorzien, bevat niet die pagina’s. Van te bespreken klachten is uiteraard in zoverre geen sprake. Ambtshalve merk ik volledigheidshalve alvast op dat van een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, zoals het zich thans laat aanzien, geen sprake is.
4. Ook het tweede middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze aanvullende conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2013
HR 2 februari 1993, NJ 1993/537.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Nr. 12/00142
Mr. Harteveld
Zitting 5 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft op 15 december 2011 verdachte van de impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord vrijgesproken en hem ter zake van de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. C. Waling, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3. Namens verdachte is aanvankelijk onbeperkt beroep in cassatie ingesteld en bij akte van 20 september 2013 is het cassatieberoep tijdig1.ingetrokken voor zover het de beslissingen ten aanzien van de impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord betreft. Hoewel art. 453 Sv niet expliciet van de mogelijkheid van partiële intrekking van een ingesteld beroep spreekt, kan aangenomen worden dat die mogelijkheid bestaat binnen dezelfde grenzen waarbinnen het partieel instellen van het desbetreffende rechtsmiddel mogelijk is.2.De gegeven vrijspraak van het impliciet primair tenlastegelegde betreft een zelfstandig strafrechtelijk verwijt, zodat het hier een toelaatbare beperking op de omvang van het cassatieberoep betreft.3.Het cassatieberoep is derhalve beperkt tot de gegeven beslissingen ter zake van de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag.
4.1. Het middel komt op tegen de motivering van het bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet, alsmede tegen de verwerping van een dienaangaand gevoerd bewijsverweer.
4.2. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 94.juni 2009 te Oosterhout ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet [slachtoffer] met een mes in diens buik heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 12 augustus 2009, in de wettige vorm opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en brigadier van de regiopolitie Midden en West Brabant, District Oosterhout, Team Opsporing Oosterhout (doorgenummerde dossierpagina's 284-287), inhoudende als verklaring van de verdachte, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
'Op de dag van de steekpartij (het hof begrijpt: 29 juni 2009) was ik in het winkelcentrum te Oosterhout. Ik zag [slachtoffer] lopen. We liepen op elkaar af, [slachtoffer] en ik.
Ik stak met het mes naar [slachtoffer]. (...) Ik stak alsof ik hem sloeg. Ik raakte hem in zijn arm. Ik denk dat ik hem twee of drie keer gestoken heb.'
2. Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] van 8 juli 2009, in de wettige vorm opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] voornoemd (doorgenummerde dossierpagina's 298-300), inhoudende als verklaring van de getuige, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
'Op maandag 29 juni 2009 omstreeks 18.00 uur was ik op het winkelcentrum Zuiderhout te Oosterhout. (...) Ik zag dat de negroide persoon [die ik voor een man met een hond zag springen] een slaande beweging naar de man met de hond maakte met zijn rechterhand. Ik zag dat de negroide man de man met de hond raakte. Ik zag dat de man met de hond geraakt werd in zijn buik. De man met de hond ging zich verweren met [het hof leest: zijn] armen.
Ik rende op beide mannen af en vroeg aan de man met de hond of hij gestoken was.
(...) Ik hoorde de man met de hond zeggen dat dat inderdaad het geval was. Ik ben achter de negroide man aangerend. Ik zag dat de man een mes in zijn handen had.'
3. Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] van 30 juni 2009, in de wettige vorm opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3], hoofdagent van de regiopolitie Midden en West Brabant, District Oosterhout, Team Opsporing Oosterhout (doorgenummerde dossierpagina's 288-289), inhoudende als verklaring van de getuige, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
'Op maandag 29 juni 2009, omstreeks 18.05 uur was ik voor mijn boekhandel de molens met ansichtkaarten aan het binnen zetten, omdat ik de zaak ging afsluiten.
Mijn boekhandel is gevestigd in het winkelcentrum Zuiderhout, pandnummer 62 te Oosterhout. (...) Toen [de mij bekende man met zijn hond en de mij onbekende man] ter hoogte waren van mijn winkel zag ik een andere man vanuit tegengestelde richting tussen de molens met ansichtkaarten, die voor mijn zaak stonden door springen en naar de man met de hond lopen. Ik zag dat deze man iets blinkends in zijn rechterhand had. Ik zag dat de man met zijn rechterhand een stekende beweging maakte in de richting van de linkerzijde van de buik van de man met de hond.'
4. Een proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] van 1 juli 2009, in de wettige vorm opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] voornoemd en [verbalisant 4], brigadier van de regiopolitie Midden en West Brabant, District Oosterhout, Team Noodhulp Oosterhout (doorgenummerde dossierpagina's 87-91), inhoudende als verklaring van aangever, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
'Hierbij doe ik aangifte terzake een poging tot moord c.q. poging tot doodslag.
Op maandag 29 juni 2009, te omstreeks 18.00 uur liep ik samen met [betrokkene] en mijn hond Nero op het Zuiderhout te Oosterhout.
Toen ik ongeveer bij de laatste kaartenstandaard van de boekhandel was zag ik ineens een man van achter het reclamebord komen.
Het eerste wat ik zag is dat die man een mes in zijn rechterhand had. (...)
De man begon gelijk op mij in te steken. Hij maakte een aantal onderhandse steekbewegingen in mijn richting. Ik reageerde gelijk met een reflex. Ik denk dat ik mijn linkerarm omhoog heb gedaan. Ik voelde direct dat ik een aantal keren door de man met het mes geraakt werd in mijn linker onderarm. Ik zag ook direct dat het ging bloeden. Ik voelde een hevige pijn in mijn onderarm. Later zag ik dat ik geraakt was op mijn pols, onderarm en elleboog.
Ik denk dat hij me ongeveer acht keer heeft willen steken. Ik heb volgens mij ook een aantal messteken kunnen ontwijken.
Op een gegeven moment zag en voelde ik dat ik in de linkerzijde van mijn onderbuik werd gestoken door die man.
Ik voelde dat deze steek met veel kracht gebeurde. Door de kracht van de steek viel ik naar achteren. Ik viel achterover op de grond. Ik voelde direct een hevige pijn in mijn buik en wist toen dat ik geraakt was in mijn onderbuik.'
5. Een proces-verbaal van bevindingen, in de wettige vorm opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] voornoemd (doorgenummerde dossierpagina's 83-85), inhoudende als verklaring van de verbalisant, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
'Op maandag 29 juni 2009 te omstreeks 18.12 uur, kregen wij de melding te gaan naar Zuiderhout te Oosterhout, alwaar een steekpartij had plaatsgevonden.
Op maandag 29 juni 2009 te 18.15 uur was ik ter plaatse.
Ik, verbalisant, heb mij ontfermd over het slachtoffer genaamd:
[slachtoffer],
Geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1965, wonende [woonplaats].
Deze persoon is mij ambtshalve bekend als [slachtoffer].
Ik zag dat het slachtoffer bloedde uit diverse verwondingen aan zijn linkerarm en dat hij mogelijk een wond in de buikstreek had aan de linkerzijde. Ik zag in zijn poloshirt een rafelig gat zitten en rondom dat gat bloed.
Ik was aanwezig in de behandelkamer van het ziekenhuis en zag, dat het slachtoffer in de buikstreek aan de linkerzijde op navelhoogte op een zijdelingse afstand van ongeveer 20 centimeter van de navel een steekwond had. Ik zag dat deze wond ongeveer 2 centimeter breed was. De behandelend arts heeft deze wond bekeken en behandeld. Ik hoorde van de behandelend arts genaamd Romme dat de wond in de buikstreek ongeveer 5 centimeter diep was. De steek met het scherpe voorwerp was door het buikvlies gegaan volgens de arts en kon mogelijk de darm hebben geraakt.
(...)
Verder zag ik dat de arts een drietal steekwonden aan de linkerarm behandelde en hechtte.
Ik zag dat het slachtoffer ter hoogte van de linker elleboog een [steekwond] had van ongeveer een centimeter breed, aan de bovenzijde van de linker onderarm een steekwond had van twee centimeter breed en aan de buitenzijde van de linker pols een steekwond van twee centimeter breed had. De wonden bloedden. De wonden zijn door de arts gehecht omdat ze gapend waren.' “
4.4. Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat verdachte niet heeft gehandeld met het opzet het slachtoffer van het leven te beroven. Daartoe is aangevoerd dat verdachte het slachtoffer weliswaar in de buik heeft gestoken, maar daarbij gebruik heeft gemaakt van een aardappelschilmesje. Nu een dergelijk mesje slechts een klein lemmet heeft, was er geen sprake van een aanmerkelijke kans dat slachtoffer levensgevaarlijk gewond zou raken.
Omdat voor opzet op levensberoving ten minste is vereist dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou overlijden, kan volgens de verdediging bij het ontbreken van die aanmerkelijke kans het vereiste opzet, in deze voorwaardelijke vorm, niet worden bewezen verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte erkent dat hij het slachtoffer in de buik heeft gestoken, maar voert aan dat hij daartoe een aardappelschilmesje heeft gebruikt.
Het hof merkt allereerst op dat de verklaringen over het gebruikte mes(je) uiteen lopen. Niet is kunnen worden vastgesteld met welk formaat mes verdachte het slachtoffer heeft gestoken.
Uitgaande van de lezing dat verdachte met een relatief klein mes, met het formaat van een aardappelschilmesje, heeft gestoken, ligt ter beantwoording de vraag voor of het steken met een dergelijk mes in de buikstreek de aanmerkelijke kans met zich brengt dat het slachtoffer het leven zal laten. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te noemen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Het gaat in dit geval om een gewelddadige gedraging: het meermaals en wild op iemand insteken met een scherp en puntig voorwerp. Daar komt bij dat verdachte het slachtoffer in de buik heeft gestoken, een deel van het lichaam waar zich vitale organen bevinden. Het meermaals op iemand insteken, waarbij in elk geval de onderarmen zijn geraakt en het slachtoffer met kracht in de buik is gestoken, levert volgens het hof, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op dat één of meerdere van die vitale organen worden geraakt dan wel dat ernstig bloedverlies zal volgen, en het slachtoffer ten gevolge van die verwondingen overlijdt. Dat geldt ook als er wordt gestoken met een mes van een betrekkelijk klein formaat.”
4.5. Het Hof heeft in de onderhavige zaak voor zover hier van belang het volgende vastgesteld:
- verdachte heeft meermalen met een scherp, puntig voorwerp op het slachtoffer ingestoken;
- verdachte heeft het slachtoffer, die zich in een reflex met zijn linkerarm afweerde door deze omhoog te doen, meermalen in die arm gestoken, met als gevolg drie gapende wonden die gehecht moesten worden: ter hoogte van de linker elleboog een steekwond van circa een centimeter breed en aan de bovenzijde van de linker onderarm en aan de buitenzijde van de linker pols een steekwond van elk twee centimeter breed
(bewijsmiddelen 4 en 5);
- voorts heeft verdachte het slachtoffer in de linkerzijde van de onderbuik gestoken;
- het slachtoffer voelde dat het steken in de buik met veel kracht gepaard ging en daardoor viel hij naar achter op de grond (bewijsmiddel 4);
- de steekwond in de buik bevond zich op navelhoogte op een zijdelingse afstand van ongeveer twintig centimeter van de navel, was twee centimeter breed en vijf centimeter diep, was door het buikvlies gegaan en had mogelijk een darm geraakt (bewijsmiddel 5).
Het Hof heeft geoordeeld dat deze handelwijze van verdachte naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans oplevert dat één of meerdere van die vitale organen bij het steken worden geraakt dan wel dat ernstig bloedverlies zal volgen en dat het slachtoffer ten gevolge van die verwondingen overlijdt, en dat dit ook geldt als er wordt gestoken met een mes van een betrekkelijk klein formaat. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de buik een deel van het lichaam is waarin zich vitale organen bevinden.
4.6. Het middel komt hiertegen op en in de kern bezien gaat het daarbij om een betwisting van het oordeel van het Hof op twee punten. Ten eerste is het middel gericht tegen het kennelijke oordeel van het Hof dat het meermalen steken waarbij iemand in de onderarm wordt geraakt een aanmerkelijke kans op ernstig bloedverlies oplevert. Anderzijds betwist het middel dat het met kracht steken in de buik naar algemene ervaringsregels altijd een aanmerkelijke kans oplevert op de dood en daarom had het Hof deze ervaringsregel ter terechtzitting aan de orde moeten stellen, aldus het middel.
4.7. Beide klachten berusten op een te beperkte lezing van het bestreden oordeel. De feiten in de onderhavige zaak in samenhang en onderling verband bezien, zoals hiervoor onder 4.5 nog kort opgesomd, hebben het Hof tot een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring van poging tot doodslag kunnen brengen. Algemeen bekend is dat zich in de buikholte, onder de onderste ribben, vitale organen bevinden.5.
Dat het met veel kracht in de onderbuik, vijf centimeter diep en door het buikvlies heen steken een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel oplevert mag eveneens als algemeen bekend worden verondersteld en heeft het Hof dus als algemene ervaringsregel kunnen hanteren.6.Anders dan het middel wil, behoefde deze algemene ervaringsregel geen nadere bespreking ter terechtzitting. Alleen indien niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven, behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting en daarvan was in de onderhavige zaak geen sprake. In zoverre verschilt de zaak wezenlijk van de in de schriftuur genoemde zaak over de betekenis van de afkorting van ACAB7., welke betekenis het Hof op grond van het aantal treffers op internetsites, buiten het onderzoek ter terechtzitting om, als in Nederland algemeen bekend gegeven veronderstelde. De feiten in de onderhavige zaak liggen wezenlijk anders. Wel was het Hof gehouden dit oordeel mede in het licht van het gevoerde verweer nader te motiveren en dat heeft het op niet onbegrijpelijke wijze gedaan.8.De steekwonden in de armen heeft het Hof daarbij kennelijk bezien als omstandigheden waaronder het feit is begaan. Anders dan waar de steller van het middel vanuit lijkt te gaan, ziet de bewezenverklaring alleen op het steken in de buik: die levert in de onderhavige zaak een poging tot doodslag op. Dat deze steek is vooraf gegaan door het reeds meermalen steken en het daarbij driemaal verwonden van de ter afwering geheven arm zal het Hof hebben gesterkt in het oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij zijn handelen - te weten het vervolgens met veel kracht in de onderbuik steken - heeft aanvaard. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en is zodanig met de feiten verweven dat het zich niet voor verdere toetsing in cassatie leent.
5. Het middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
6. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2013
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge bij HR 23 oktober 2012, LJN BX6756: ECLI:NL:PHR:2012:BX6756.
Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
Gezien de tenlastelegging en bewijsvering zal hier bedoeld zijn bewezen te verklaren dat het feit plaatsvond op 29 juni 2009, zoals de griffier van het Hof ook toelicht in een zich bij de stukken bevindend schrijven van 24 januari 2012.
Vgl. de conclusie van toenmalig Advocaat-Generaal Wortel van 16 november 2004, ECLI:NL:PHR:2005:AR6391 (HR bij arrest van 11 januari 2005: 81 RO).
Vgl. de conclusie van Advocaat-Generaal Vellinga ECLI:NL:PHR:2007:AZ8773 onder punt 8 (HR bij arrest van 13 maart 2007: 81 RO). Zie tevens HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9985: het meermalen springen op de buik levert, gelet op de vitale organen die zich in de buik bevinden, een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel op.
HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2368, NJ 2007/120.