HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.
HR (P-G), 20-04-2010, nr. 08/03809 J
ECLI:NL:PHR:2010:BL5628
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
20-04-2010
- Zaaknummer
08/03809 J
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BL5628
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL5628, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5628
Conclusie 20‑04‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens mishandeling veroordeeld tot taakstraf bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 90 uren.
2.
Namens verdachte heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, 2 middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd het verweer van de verdachte dat er geen sprake was van opzet om het slachtoffer te mishandelen, heeft verworpen.
4.
In de toelichting op het middel wordt door de raadsman opgemerkt dat op basis van de in het arrest weergegeven vaststaande feiten, dat er een confrontatie plaatsvond tussen slachtoffer en verdachte waarbij het slachtoffer een gebroken neus opliep, niet geconcludeerd kan worden dat verdachte het slachtoffer met opzet heeft mishandeld. Voorts wordt door de steller van het middel opgemerkt dat ter zitting van het Hof is aangevoerd dat er geen sprake was van een opzettelijke handelwijze doch een natuurlijke beweging en het onduidelijk is waarom het Hof dit standpunt niet heeft gevolgd.
5.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 18 maart 2007 te Tilburg opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], een kopstoot heeft gegeven, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.’
6.
Ter terechtzitting is door de verdachte (onder andere) als volgt verklaard:
‘Ik heb mij slechts losgetrokken uit de greep van [slachtoffer]. Ik heb hem geen kopstoot gegeven noch hem opzettelijk verwond. Op 18 maart 2007 stond ik op een gegeven moment in het midden van discotheek [A] te Tilburg, toen [slachtoffer] tegen mij aan liep, waardoor ik mijn glas liet vallen. Ik sprak hem daarop aan en vervolgens pakte hij mijn beide polsen vast en keek mij boos aan.
Ik wilde mij losrukken en gooide mijn lichaam naar voren. Achter mij stonden allemaal mensen zodat ik, behalve naar voren, geen andere kant op kon. Mijn bedoeling was dat [slachtoffer], doordat ik naar voren ging, naar achteren zou gaan en mij als gevolg daarvan los zou laten. Ik kende [slachtoffer] niet, Ik had hem nooit eerder gezien en had dus ook niet eerder onenigheid met hem gehad. Hij is kleiner dan ik. Ik ben een kop groter dan [slachtoffer]. Ik ben 1.92 m. lang. Er is in het geheel niet geslagen: door niemand.’
7.
Het arrest van het Hof, houdt voorts, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, het volgende in.
‘Vaststaande feiten
Op 18 maart 2007 vond te Tilburg tussen [slachtoffer] en verdachte een confrontatie plaats.
Bij die confrontatie heeft die [slachtoffer] een gebroken neus opgelopen.2
(…)
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs van het meer subsidiair ten laste gelegde Verdachte heeft betwist dat hij met opzet een kopstoot gegeven heeft waardoor de neus van [slachtoffer] gebroken is. Hij voert daartoe aan dat die [slachtoffer] zijn, verdachtes, beide armen bij de pols vastgreep en dat hij zich als reactie naar voren heeft bewogen om zich via een terugtrekkende beweging uit die greep los te maken.
Het hof volgt de verdachte in dit standpunt niet. De reden is dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven ongeveer een kop groter te zijn dan genoemde [slachtoffer]. Verdachte moet derhalve gelijktijdig met de beweging naar voren — waarbij hij de neus van het slachtoffer heeft geraakt als gevolg waarvan die neus is gebroken — zijn hoofd naar beneden hebben gebracht, hetgeen duidt op een ‘kopstoot’ en aldus ook op opzet als oogmerk in eigenlijke zin.4 5
- 1.
Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer], regiopolitie Midden en West Brabant, district Tilburg, proces-verbaalnummer PL204B/07-076758, doorgenummerde pagina 16–18, gedateerd 19 maart 2007.
- 2.
Proces-verbaal, regiopolitie Midden en West Brabant, district Tilburg, proces-verbaalnummer PL204B/07-076758, doorgenummerde pagina, inhoudende medische informatie betreffende [slachtoffer].
- 3.
Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep, inhoudende de verklaring van verdachte.
- 4.
Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer], regiopolitie Midden en West Brabant, district Tilburg, proces-verbaalnummer PL204B/07-076758, doorgenummerde pagina 16–18, gedateerd 19 maart 2007.
- 5.
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene], regiopolitie Midden en West Brabant, district Tilburg, proces-verbaalnummer PL204F/07-076758, doorgenummerde pagina 23–24, gedateerd 23 maart 2007.’
8.
Art. 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, luidt als volgt:
‘De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.’
9.
In zijn arrest van 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007, 387 overwoog de Hoge Raad.
‘Het wettelijk stelsel moet aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring — behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte — op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vonnis van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring.
De werkwijze om de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, te vermelden in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend en waarbij de redengevende inhoud van een bewijsmiddel zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met het motiveringsvoorschrift van art. 359, derde lid, Sv. In die samenvatting zal de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan.
Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen — geheel of ten dele van feitelijke aard — die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan.’
Het Hof heeft bij de bewijsmotivering de hiervoor bedoelde (promis)werkwijze gevolgd.
10.
In het onderhavige geval stelt het Hof onder verwijzing naar wettige bewijsmiddelen niet vast welke de toedracht van de mishandeling is geweest maar volstaat met de globale vaststelling dat van een confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer sprake is geweest waarbij het slachtoffer een neus heeft gebroken om vervolgens uit verdachtes lengte de conclusie te trekken dat hij wel moet hebben gehandeld met het oogmerk van mishandeling.
11.
In hetgeen het Hof over verdachtes opzet overweegt ligt wel besloten dat de verdachte naar voren is gekomen en de neus van het slachtoffer heeft geraakt ten gevolge waarvan diens neus is gebroken maar niet dat verdachte de neus van het slachtoffer met zijn hoofd heeft geraakt op een wijze die als kopstoot moet worden aangemerkt. Het Hof komt niet verder dan de overweging dat de omstandigheid dat verdachte zijn hoofd naar beneden heeft gebracht op een kopstoot duidt.
12.
Het is overigens merkwaardig dat het Hof hiermee volstaat want het Hof verwijst naar bewijsmiddelen waarin uitdrukkelijk van het geven van een kopstoot door de verdachte wordt gesproken (de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene] tegenover de politie. [Slachtoffer] voegt daar nog aan toe (t.a.p.) dat verdachte hem met diens voorhoofd heel hard in zijn gezicht. raakte, op zijn neus. Heeft het Hof die verklaringen in zoverre dus niet voor geloofwaardig gehouden?
13.
Van welke feiten het Hof is uitgegaan is dus niet helder. De enkele overweging dat de verdachte wel met zijn hoofd naar beneden moet zijn gegaan omdat hij anders de neus van het slachtoffer niet zou hebben geraakt en dus wel oogmerk op mishandeling moet hebben gehad, acht ik voor de verwerping van het verweer houdende ontkenning van het opzet niet voldoende. Verdachte heeft juist aangevoerd dat hij zich naar voren heeft bewogen om zich uit de greep van het slachtoffer te bevrijden. Mogelijk moet de verwijzing naar de verklaring van het slachtoffer aldus worden verstaan dat het Hof deze verklaring geloofwaardig heeft geacht voor zover inhoudende dat de verdachte het slachtoffer met zijn hoofd hard op zijn neus heeft geraakt. Maar helder is dat niet want dat wordt door het Hof niet vastgesteld. Bovendien: waarom volstaat het Hof met een beschrijving van de onaangenaamheden tussen de verdachte en het slachtoffer met de nietszeggende term confrontatie zonder te omschrijven wat er is gebeurd?
14.
Zoals het geval was in het arrest dat ten grondslag lag aan HR 6 januari 2010, LJN BJ9240 lopen vaststelling van de feiten en het trekken van conclusies op uit een oogpunt van behoorlijke motivering van het bewijs onaanvaardbare wijze dooreen. Het is wellicht niet ondenkbaar een redenering te bedenken waardoor de gebreken in de bewijsmotivering kunnen worden geheeld. Een dergelijke uitweg acht ik niet verenigbaar met de Promis-werkwijze die immers is bedoeld om te komen tot een inzichtelijker bewijsmotivering. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen ik in mijn conclusie bij laatstgenoemd arrest onder 29 heb opgemerkt.
15.
Het middel slaagt.
16.
Het tweede middel bevat de klacht dat het bewijs van het opzet niet is gebaseerd op enig bewijsmiddel.
17.
Naast het vorige middel mist dit middel zelfstandige betekenis en kan dus buiten bespreking blijven.
18.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 18 maart 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Een en ander kan onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.1.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2010