Vaste rechtspraak; zie onder meer: HR 6 november 1998, NJ 1999, 103 (BJ 1998, 60 m.nt. WD); HR 3 november 2000 (LJN: AA8079), NJ 2000, 717, BJ 2000, 59; HR 19 december 2008 (LJN: BG5860), NJ 2009, 25, BJ 2009, 6.
HR, 01-10-2010, nr. 10/02943
ECLI:NL:HR:2010:BN5616
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-10-2010
- Zaaknummer
10/02943
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BN5616
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN5616, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN5616
ECLI:NL:PHR:2010:BN5616, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑08‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN5616
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
BJ 2010/49
Uitspraak 01‑10‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek voorlopige machtiging tot opname en verblijf in psychiatrisch ziekenhuis. Rapporterend psychiater gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht kon worden om het door art. 5 lid 1 Wet Bopz vereiste onderzoek te doen plaatsvinden? (81 RO)
1 oktober 2010
Eerste Kamer
10/02943
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en I.E. Reimert,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LEEUWARDEN,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 104112/BZ RK 10-173 van de rechtbank Leeuwarden van 21 mei 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 oktober 2010.
Conclusie 06‑08‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Leeuwarden
In deze Bopz-zaak gaat het om de vraag of de rapporterend psychiater voldoende heeft gedaan om persoonlijk met betrokkene in contact te komen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
De officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden heeft de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt door de niet bij de behandeling betrokken psychiater Smeets.
1.2.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 7 en op 21 mei 2010. Op de laatstgenoemde datum is betrokkene bij de rechter verschenen. Betrokkene heeft zelf aan de rechter te kennen gegeven niet te willen worden gehoord en niemand te willen spreken. De rechtbank heeft de raadsman van betrokkene, de casemanager en een psychiater in opleiding als waarnemer voor de behandelend psychiater gehoord. Namens betrokkene heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
‘De advocaat van betrokkene is van mening dat betrokkene bij een eventuele opname eerst dient te worden onderzocht, om te constateren wat er daadwerkelijk aan de hand is. Derhalve verzoekt de advocaat, indien het verzochte wordt toegewezen, de duur van de machtiging te verkorten, waarna indien nodig een verlenging van de machtiging kan worden verzocht. Voor het overige refereert de advocaat zich’.
1.3.
Bij beschikking van 21 mei 2010 heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
1.4.
Namens betrokkene is — tijdig — cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
In art. 5 lid 1 Wet Bopz heeft de wetgever kennelijk een onderzoek voor ogen gestaan waarbij de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Evenwel kan niet worden aanvaard dat, indien zulk een contact als gevolg van weigering van de betrokkene om daaraan mee te werken niet of slechts in beperkte mate mogelijk is, geen voorlopige machtiging kan worden verleend. Wel zal in een dergelijk geval de psychiater in zijn verklaring dienen uiteen te zetten waarom hij de betrokkene niet of slechts in beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en op welke gronden hij, mede aan de hand van van derden verkregen informatie, niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet. De rechtbank zal dan dienen na te gaan of de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. Voorts zal de rechtbank dienen na te gaan of ondanks de aan de verklaring klevende beperking voldoende is komen vast te staan dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet1..
2.2.
Het cassatiemiddel haakt aan bij elk van deze vereisten. Het klaagt in de eerste plaats dat uit de beschikking niet blijkt dat de rechtbank heeft nagegaan of de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden om tot een persoonlijk onderzoek van betrokkene te komen. In de tweede plaats klaagt het middel dat uit de beschikking niet blijkt dat, en zo ja, op welke grond de rechtbank van oordeel is dat de overgelegde geneeskundige verklaring, in weerwil van het ontbreken van een uit een persoonlijk gesprek en direct contact met de betrokkene bestaand psychiatrisch onderzoek, een voldoende basis vormt voor de gegeven machtiging.
2.3.
De rechtbank verwijst onder meer naar de overgelegde geneeskundige verklaring en de bijbehorende bescheiden. Deze vermeldt als waarneming van de onderzoekende psychiater bij herhaald huisbezoek dat betrokkene de voordeur niet open doet. Op basis van het medisch dossier en van de mededelingen van de door hem geraadpleegde behandelend psychiater heeft de rapporterende psychiater de volgende diagnose gesteld: schizofrenie paranoïde type en een posttraumatische stressstoornis die betrokkene — een man van 39 jaar — door zijn oorlogsverleden in Joegoslavië heeft opgedaan. In de geneeskundige verklaring heeft de psychiater uiteengezet waarom hij betrokkene niet persoonlijk heeft kunnen onderzoeken en waarom hij niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet.
2.4.
Aan het slot van het middel wordt, onder verwijzing naar HR 3 november 2000, NJ 2000, 717 (reeds aangehaald), geklaagd dat hetgeen in de geneeskundige verklaring hierover is vermeld geenszins duidelijk maakt dat redelijkerwijs is gedaan wat van de psychiater mocht worden verwacht om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. Nadat zijn pogingen om betrokkene thuis te spreken waren mislukt, blijkt uit die verklaring niet blijkt van verdere inspanningen van de psychiater om tot een direct contact met betrokkene te komen; evenmin heeft de psychiater tevoren aan betrokkene kenbaar gemaakt dat hij voornemens was hem te onderzoeken.
2.5.
Als bijlage bij de aanvraag beoordeling, gevoegd bij de geneeskundige verklaring, is een overzicht gevoegd van de contacten van GGZ Friesland aangaande betrokkene tussen 15 maart en 12 april 2010. Dit overzicht doet, onder meer, verslag van het gedrag van betrokkene in het Inloophuis, van herhaalde vergeefse pogingen van artsen om door huisbezoek met betrokkene in contact te komen en van een daarop volgende telefonische verwensing van betrokkene in de richting van de GGZ. De geneeskundige verklaring verwijst naar dit verslag. De onderzoekend psychiater is van oordeel dat dit gedrag past bij het ziektebeeld. Verderop de verklaring vermeldt hij dat het gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis omdat betrokkene niet benaderbaar is en zich aan elke interventie onttrekt.
2.6.
De rechter heeft, blijkens de beschikking, persoonlijk contact gehad met betrokkene, die te kennen heeft gegeven ‘met niemand te willen spreken’. De rechtbank heeft de diagnose in de geneeskundige verklaring uitdrukkelijk onderschreven. Dit oordeel berust volgens de rechtbank op de geneeskundige verklaring en bijbehorende bescheiden en op de ter zitting door de psychiater i.o. gegeven toelichting. De laatstgenoemde bevestigde dat betrokkene ieder contact afwijst en stelde dat de diagnose ‘al jaren duidelijk is’2.. Volgens de psychiater i.o. zal betrokkene ‘eerst weer goed moeten worden ingesteld op medicatie’.
2.7.
Tegen deze achtergrond is voldoende duidelijk wat de rechtbank bedoelt met haar verwijzing naar de geneeskundige verklaring en de daarbij gevoegde stukken en naar de verklaring van de psychiater i.o. ter zitting. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de rechtbank in de beschikking niet met zoveel woorden heeft nagegaan of de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden om tot een persoonlijk onderzoek van betrokkene te komen. Toch zie ik geen reden voor een vernietiging op die grond3.. In de redengeving van de rechtbank ligt onmiskenbaar besloten dat de rechtbank van oordeel is dat een nieuwe poging van de onderzoekende psychiater om met betrokkene in gesprek te komen in dit geval geen zin zou hebben gehad, omdat betrokkene alle contacten afwijst. Het oordeel dat betrokkene het directe contact afwijst is niet enkel gebaseerd op informatie van horen zeggen, noch enkel gebaseerd op de omstandigheid dat betrokkene bij een (al dan niet tevoren aangekondigd) huisbezoek niet thuis werd aangetroffen. Het oordeel is mede gebaseerd op een voorgeschiedenis van vergeefse pogingen van de behandelende artsen om in deze periode met betrokkene in contact te komen en op de omstandigheid dat betrokkene zelf met niemand wenst te spreken, hetgeen hij persoonlijk aan de rechtbank heeft laten weten. Die houding wordt door de psychiater vanuit het ziektebeeld verklaard. Hiermee heeft de rechtbank tevens duidelijk gemaakt op welke gronden zij van oordeel is dat de overgelegde geneeskundige verklaring, in weerwil van het ontbreken van een uit een persoonlijk gesprek en direct contact met de betrokkene bestaand psychiatrisch onderzoek, een voldoende basis vormt voor de gegeven machtiging.
2.8.
Het cassatiemiddel (blz. 4 bovenaan) spitst zich toe op de stelling dat hetgeen door de raadsman in eerste aanleg is aangevoerd (zie alinea 1.2 hiervoor) redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan als de verwijzing naar een defect in de geneeskundige verklaring, en als een betoog, daartoe strekkende dat de gevraagde machtiging niet op basis van deze geneeskundige verklaring kan worden gegeven.
2.9.
Die stelling lijkt mij niet houdbaar. De rechtbank heeft het standpunt van de raadsman opgevat en mogen opvatten als een referte ten aanzien van het oordeel over de vraag of aan alle vereisten voor het verlenen van een voorlopige machtiging was voldaan. De raadsman heeft — voor zover uit de gedingstukken blijkt — niet verzocht om afwijzing van het verzoek van de officier van justitie. Aan het slot van het proces-verbaal heeft de raadsman zijn standpunt nog eens kort samengevat: ‘een machtiging voor de duur van zes maanden is te lang en te ingrijpend’. De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.10.
Voor zover de klacht vervolgt dat het de rechtbank niet vrij stond zonder nadere motivering te beslissen als zij heeft gedaan, gegeven de inhoud van de geneeskundige verklaring, het daaruit blijken van een persoonlijk psychiatrisch onderzoek en het door de raadsman aangevoerd, faalt het middel. De door de rechtbank opgegeven redenen kunnen de beslissing dragen. Of daarnaast nog een aanvullende motivering nodig is, wordt mede bepaald door de inhoud van het verweer: op een voorgedragen en voor toe- of afwijzing van het verzoek essentieel verweer behoort de rechtbank in te gaan. Daarvan was hier geen sprake: zoals gezegd werd in dit geval volstaan met een referte ten aanzien van de vraag of een voorlopige machtiging kon worden verleend. In het middel lees ik niet een klacht tegen de geldigheidsduur van de verleende machtiging.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑08‑2010
De casemanager verklaarde ter zitting dat in de periode waarin betrokkene bekend is bij de GGZ er meerdere opnames hebben plaatsgevonden.
In ander verband heeft de Hoge Raad als maatstaf genomen: ‘of de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking zelf met een summiere motivering wordt volstaan’: HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221 m.nt. JdB.