Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/6.3.5
6.3.5 Tuypens/Van Hoorebeke
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS375512:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
BenGH 29 november 1993, NJ 1994, 371(Tuypens/Van Hoorebeke), m.nt. Ras.
Zie RW 1993-94, 705; de vraag had betrekking op de weigering om een eed af te leggen in verband met een boedelbeschrijving, zoals geregeld in art. 1183 Ger. W.
Een voorbeeld in de Belgische jurisprudentie in dit verband levert de uitspraak van de Vrederechter Westerlo van 2 april 1986, RW 1986-1987, 604, waarin een veroordeling tot het afleggen van een eed met dwangsom werd versterkt.
Zie Cass. 18 februari 1988, Arr. Cass. 1987-88, 786, Pas. 1988, I, 722, en RW 1989-90, 145; dit arrest ontmoette veel kritiek, zie Wagner 2003, p. 134, alsmede de aldaar genoemde literatuur.
Zie Wagner 2003, p. 135; D. Lindemans 1994, 9; P. Senaeve 1998, p. 26, nr. 45; M. Storme 1999, p. 18.
Omdat in de casus die tot het arrest van het BenGH leidde op grond van het Belgische recht werd aangenomen dat de notaris de weigerende partij tot het afleggen van een eed kon laten veroordelen, kon het BenGH dit voor zijn oordeel tot uitgangspunt nemen en werd de relativiteitsvraag aldus door het BenGH - terecht - niet beantwoord.
Dat voor toepassing van de dwangsom niet vereist is dat de veroordeling ook direct te executeren zou moeten zijn, blijkt eveneens uit het betreffende arrest van het BenGH.
Het Benelux-Gerechtshof heeft zich in het arrest Tuypens/Van Hoorebeke uitgelaten over de mogelijkheid om dwangsommen op te leggen met betrekking tot een verplichting die zich met de procesrechtelijke verplichting laat vergelijken: de verplichting tot het afleggen van een eed, op grond van art. 1183 onder 11 van het Belgische Gerechtelijk Wetboek.1 Het Benelux-Gerechtshof bevestigde in het arrest2 de in België heersende leer dat aan de betrokken verplichting een dwangsom kon worden verbonden3
Bedoelde veroordeling was naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof een veroordeling als bedoeld in art. 611a Rv; voor recht werd verklaard dat de notaris die een akte van boedelbeschrijving verlijdt en die zich op grond van de (Belgische) wet tot de vrederechter heeft gewend vanwege een weigering van betrokkene om een eed af te leggen, moet worden beschouwd als een van de partijen op wier vordering een dwangsom kan worden uitgesproken.
In de Belgische literatuur wordt aan het arrest van het Benelux-Gerechtshof ook meer in het algemeen ten aanzien van procesrechtelijke veroordelingen betekenis toegekend. In België werd de vraag of een rechterlijk bevel tot persoonlijke verschijning met behulp van een dwangsom kon worden afgedwongen, vóórdat het arrest Tuypens/Van Hoorebeke werd gewezen, door het Belgische Hof van Cassatie ontkennend beantwoord:4 op basis van het arrest Tuypens/Van Hoorebeke luidt het antwoord op die vraag in de literatuur inmiddels doorgaans bevestigend.5
Wat de afdwingbaarheid van procesrechtelijke verplichtingen naar Nederlands recht betreft, geeft het arrest van het Benelux-Gerechtshof naar mijn mening geen uitsluitsel. De vraag of de eisende partij vorderingsgerechtigd is en of jegens die partij een verplichting bestaat welke met behulp van een dwangsom afdwingbaar is, kan naar nationaal recht niet in het algemeen worden beantwoord.6 Wel kan uit het arrest van het Benelux-Gerechtshof een conclusie worden getrokken met betrekking tot een aspect van de procesrechtelijke veroordeling dat in het voorgaande nog onbesproken bleef: de formele aard van de verplichting waartoe de hoofdveroordeling strekt, staat aan oplegging van dwangsommen niet in de weg.7