Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-08-2019, nr. 200.219.376, nr. 200.219.377, nr. 200.219.120
ECLI:NL:GHARL:2019:6731
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-08-2019
- Zaaknummer
200.219.376
200.219.377
200.219.120
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:6731, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑08‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:640, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JBPr 2020/8 met annotatie van Daal, M. van
OR-Updates.nl 2019-0119
Uitspraak 20‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Derdenbeslag onder v.o.f. op toekomstige vorderingen van vennoot op v.o.f.; criterium ‘rechtstreeks verkrijgen uit bestaande rechtsverhouding’ uit 475 Rv
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.219.376, 200.219.377 en 200.219.120
(zaaknummer Hoge Raad: 16/01162, gerechtshof ’s-Hertogenbosch: HD 200.102.459/01, HD 200.102.462/01 en HD 200.103.007/01, rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond: 96747)
arrest van 20 augustus 2019
in de zaken 200.219.376 en 200.219.377 van
[persoon A] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [persoon A] ,
advocaat: mr. P.J.L. Tacx,
tegen
1. [persoon 1] ,
2. [persoon 2],
3. [persoon 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eiseressen in conventie, verweersters in reconventie,
hierna: [persoon 1/2/3] ,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius,
in de zaak 200.219.120 van
1. [persoon 1] ,
2. [persoon 2] ,
3. [persoon 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eiseressen in conventie, verweersters in reconventie,
hierna: [persoon 1/2/3] ,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius,
tegen
[persoon A] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie
hierna: [persoon A] ,
advocaat: mr. P.J.L. Tacx.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 augustus 2018 hier over. Naar aanleiding daarvan heeft op 20 maart 2019 een meervoudige comparitie van partijen plaatsgevonden.
1.2
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Het hof heeft arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in r.o. 6.1.1 t/m 6.1.5 van het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 november 2013.
3. De beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
Op [datum] is [X] om het leven gekomen door een misdrijf, gepleegd door [de broer] , een broer van [persoon A] , met wie [persoon A] een vennootschap onder firma genaamd [de v.o.f.] (hierna: de v.o.f.) heeft gehad. De v.o.f. is per 30 november 2008 ontbonden en sindsdien is de onderneming door [persoon A] als eenmanszaak voortgezet.
[de broer] is in 2009 veroordeeld tot betaling van € 857.217,27 aan [persoon 1/2/3] , de nabestaanden van [X] . [persoon 1/2/3] hadden in 2003 ter verzekering van deze vordering ten laste van [de broer] conservatoir beslag doen leggen op onroerende zaken waarvan de broers gezamenlijk eigenaar waren en die ten tijde van de beslaglegging waren ingebracht in de v.o.f. (hierna: ‘de OG-beslagen’). Op vordering van [persoon A] zijn [persoon 1/2/3] bij kortgedingvonnis van 6 november 2009 veroordeeld tot opheffing en doorhaling van de beslagen. De beslagen zijn eerst op 29 september 2010, na bekrachtiging van genoemd vonnis bij arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 28 september 2010, doorgehaald.
[persoon 1/2/3] hebben in 2004 ter verzekering van hun vordering voorts conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [persoon A] en onder de v.o.f. (hierna: ‘de derdenbeslagen’). [persoon A] heeft op 29 oktober 2004 verklaard dat hij in een rechtsverhouding stond tot
[de broer] , maar dat deze uit die rechtsverhouding geen bedragen, zaken of rechten van hem te vorderen had of nog te vorderen zou krijgen. Ook namens de v.o.f. heeft [persoon A] verklaard niets aan [de broer] verschuldigd te zijn of -uit een bestaande rechtsverhouding- verschuldigd te worden.
3.2
In dit geding heeft [persoon 1/2/3] in eerste aanleg in conventie gevorderd dat [persoon A] wordt veroordeeld - met betrekking tot beide derdenbeslagen - tot het afleggen van (van verificatoire bescheiden voorziene) verklaringen van al hetgeen hij/de v.o.f. van [de broer] onder zich heeft, had en zal verkrijgen, dan wel aan hem/de v.o.f. verschuldigd is of zal worden, en tot afdracht van zodanige gelden en goederen.
[persoon A] heeft in reconventie, samengevat weergegeven, een verklaring voor recht gevorderd dat [persoon 1/2/3] onrechtmatig heeft gehandeld door de OG-beslagen na 15 juni 2009, althans 28 september 2009, te handhaven, alsmede hoofdelijke veroordeling tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade.
3.3
De rechtbank heeft de vordering in reconventie afgewezen bij vonnis van 30 maart 2011. Tegen dit vonnis heeft [persoon A] hoger beroep ingesteld (procedure met nummer HD 200.102.459). Bij vonnis van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank ook de vorderingen in conventie afgewezen. Van dit vonnis zijn zowel [persoon A] (in de procedure met nummer HD 200.102.462) als [persoon 1/2/3] (in de procedure met nummer HD 200.103.007) in hoger beroep gekomen. De drie procedures in hoger beroep zijn bij arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 september 2012 gevoegd.
3.4
Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij tussenarrest van 19 november 2013 geoordeeld dat de beslissing van de rechtbank in reconventie moet worden bekrachtigd en dat [persoon A] in conventie stukken in het geding dient te brengen, te weten de vennootschapsakte van de v.o.f., de volledige jaarstukken van de vof over de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008, en de verdelingsakte in verband met de ontbinding van de v.o.f. per 30 november 2008. Beide partijen hebben daarop een akte met producties genomen. Bij arrest van 11 maart 2014 heeft het hof overwogen dat [persoon A] een akte heeft genomen, maar [persoon 1/2/3] niet. Het hof heeft daarom in dit arrest het oordeel van de rechtbank ook voor wat betreft de procedure in conventie bekrachtigd.
3.5
Bij arrest van 10 juni 2014 heeft het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch overwogen dat het -kort gezegd- per abuis op 11 maart 2014 arrest had gewezen zonder rekening te houden met de antwoordakte van [persoon 1/2/3] van 4 februari 2014 en dat het, nadat deze omissie was gesignaleerd, –met instemming van partijen– het arrest van 11 maart 2014 had ingetrokken. Bij arrest van 10 juni 2014 heeft het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (alsnog) de vonnissen, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en [persoon A] veroordeeld tot betaling van € 169.450 met rente en proceskosten. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank in reconventie bekrachtigd.
3.6
[persoon A] heeft laatstgenoemd arrest met succes in cassatie bestreden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 december 2015 -kort gezegd- overwogen dat de rechter buiten het toepassingsbereik van de artikelen 31 en 32 Rv niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak kan aantasten, ook niet met instemming van partijen. Nadat partijen vervolgens in de gelegenheid zijn gesteld om alsnog (incidenteel) cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van 11 maart 2014, heeft de Hoge Raad bij arrest van 2 juni 2017 ook het arrest van 11 maart 2014 vernietigd. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen dat het principale beroep doel treft, omdat het hof aan essentiële stellingen van [persoon 1/2/3] voorbij is gegaan door de inhoud van haar antwoordakte niet in zijn oordeel te betrekken. In het door [persoon A] ingestelde incidentele cassatieberoep heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘De omstandigheid dat de onroerende zaken waarop [persoon 1/2/3] beslag hadden gelegd, waren ingebracht in de v.o.f. (…) brengt (…) mee dat die onroerende zaken een gebonden gemeenschap vormen, bestemd om te worden aangewend tot het bereiken van het doel van de v.o.f., en dat die zaken behoren tot het afgescheiden vermogen van de v.o.f., dat dient als verhaalsobject voor de schuldeisers van de v.o.f. (vgl. HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1182). Privé-schuldeisers van [de broer] kunnen dan ook geen verhaal nemen op deze onroerende zaken.’ De Hoge Raad heeft op deze grond het tegen r.o. 6.18 van het arrest gerichte middel gegrond bevonden en heeft de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen. Het hof ziet aanleiding de grieven hierna zoveel mogelijk gezamenlijk te behandelen.
3.7
Voordat aan een inhoudelijke beoordeling wordt toegekomen, beoordeelt het hof allereerst het beroep op niet-ontvankelijkheid zijdens [persoon A] . Daaraan heeft [persoon A] ten grondslag gelegd dat [persoon 1/2/3] haar vordering heeft gecedeerd en om die reden niet langer gerechtigd is van [persoon A] daarvan voldoening in rechte te vorderen. Nu [persoon 1/2/3] evenwel heeft gesteld voor zover nodig de vordering op eigen naam namens de door [persoon A] genoemde partijen in te stellen, kan het verweer van [persoon A] niet slagen. Hetgeen [persoon A] daartegenover heeft aangevoerd is niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [persoon 1/2/3] in deze procedure niet gerechtigd is op eigen naam een vordering tegen [persoon A] in te stellen.
3.8
[persoon A] heeft bij memorie na verwijzing nog een bijkomende vordering ingesteld met betrekking tot (de onrechtmatigheid van) een in 2014 door [persoon 1/2/3] gelegd beslag en heeft zijn eis in deze zin vermeerderd. In dit stadium van de procedure –na cassatie en verwijzing- kan [persoon A] echter zijn eis niet op zodanige wijze uitbreiden, althans dat daartoe in dit geval wel een mogelijkheid bestaat heeft [persoon A] onvoldoende onderbouwd, reden waarom het hof aan deze eisvermeerdering voorbij gaat.
3.9
Het hof zal hierna allereerst de vordering van [persoon 1/2/3] op [persoon A] betreffende de derdenbeslagen bespreken en vervolgens de vordering van [persoon A] op [persoon 1/2/3] , met betrekking tot het beslag op de onroerende zaken.
De vordering van [persoon 1/2/3] met betrekking tot het derdenbeslag onder de v.o.f.
3.10
[persoon 1/2/3] heeft in hoger beroep bij akte van 4 februari 2014 aangevoerd dat in de periode van het derdenbeslag door de v.o.f. diverse betalingen zijn gedaan aan [de broer] , in totaal voor een bedrag van € 192.542. Deze betalingen vinden hun rechtstreekse grondslag in de v.o.f. akte en zijn aldus volgens [persoon 1/2/3] in weerwil van het onder de v.o.f. gelegde derdenbeslag gedaan, zoals ook het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in het -bij arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015 vernietigde- arrest van 10 juni 2014 heeft geoordeeld. [persoon 1/2/3] heeft bij memorie na verwijzing aangevoerd dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van de (vordering met betrekking tot de) conservatoire beslagen inhoudelijk anders te beslissen dan het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in zijn arrest van 10 juni 2014 heeft gedaan. [persoon 1/2/3] heeft bij memorie na verwijzing verder nog aangevoerd dat de broers [appellant en broer] hebben samengespannen om het vermogen van
[de broer] aan verhaal door [persoon 1/2/3] te onttrekken. Zij zijn volgens [persoon 1/2/3] ook na de vrijlating van [de broer] in de v.o.f. blijven samenwerken, zonder dat daar loonbetalingen tegenover zouden hebben gestaan. Het vermogen van [de broer] is niet traceerbaar, de op de balans van de v.o.f. staande zaken zijn gewaardeerd ver onder de werkelijke waarde en de onderneming is in 2008 aan [persoon A] overgedragen zonder betaling aan [de broer] .
3.11
[persoon A] heeft in hoger beroep en in zijn memorie na verwijzing bestreden dat hij namens de v.o.f. een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Ook heeft hij bestreden dat in weerwil van het onder de v.o.f. gelegde derdenbeslag betalingen zijn gedaan als bedoeld in 475h Rv. Op grond van de v.o.f.-overeenkomst bestond volgens [persoon A] slechts een rechtsverhouding tussen [de broer] en [persoon A] , niet tussen [de broer] en de v.o.f. [persoon A] heeft erop gewezen dat artikel 9 van de v.o.f.-overeenkomst bepaalt:
‘Ieder der vennoten zal periodiek voor privégebruik een in onderling overleg te bepalen bedrag uit de kas der vennootschap mogen opnemen.’ Dit betekent volgens [persoon A] dat de vorderingen die zijn ontstaan nadat [de broer] aanspraak heeft gemaakt op de voorschotbetalingen niet rechtstreeks zijn ontstaan uit een rechtsverhouding die ten tijde van de beslaglegging al bestond. Immers diende voor het ontstaan van die vorderingen nog aan verschillende voorwaarden te worden voldaan, te weten (i) het afroepen door [de broer] van de betalingen en (ii) het bereiken van overeenstemming tussen de vennoten over de hoogte van de voorschotbetalingen. Aan het criterium van artikel 475 Rv is daarmee volgens [persoon A] niet voldaan; de voorschotbetalingen kunnen volgens [persoon A] dan ook niet onder het derdenbeslag begrepen worden geacht. Bovendien vallen volgens [persoon A] niet onder het derdenbeslag betalingen door de v.o.f. aan derden op grond van een overeenkomst met die derden, zoals betalingen aan de ziektekostenverzekeraar ten behoeve van
[de broer] .
Evenmin zijn volgens [persoon A] gedurende de periode van het beslag enige winstuitkeringen aan [de broer] gedaan. Bij beëindiging van de v.o.f. was de kapitaalrekening van [de broer] € 607.860 negatief. De financiële afwikkeling van de v.o.f. in 2008 resulteerde in een vordering van [persoon A] op [de broer] van € 319.860.
3.12
Het hof is van oordeel dat voor zover [de broer] voorschotbetalingen aan hemzelf bij de v.o.f. heeft afgeroepen, dit vorderingen heeft doen ontstaan die geacht moeten worden rechtstreeks voort te vloeien uit de v.o.f.-overeenkomst die ten tijde van de beslaglegging al bestond. Naar het oordeel van het hof had [persoon A] namens de v.o.f. dienovereenkomstig moeten verklaren in het kader van het onder de v.o.f. ten laste van [de broer] gelegde beslag; betalingen door de v.o.f. aan [de broer] gedurende het beslag hebben in weerwil van het beslag plaatsgehad.
3.13
[persoon A] heeft zich ter motivering van zijn verweer beroepen op het in het arrest van de Hoge Raad van 29 oktober 2004 beoordeelde geval met betrekking tot beslag op kredietruimte (HR 29 oktober 2004, NJ 2006/203). Het hof volgt [persoon A] in zoverre in dit betoog dat evenals in genoemd arrest sprake is van betalingen op afroep en ook hier de voorschotbetalingen door de v.o.f. aan [de broer] een grondslag vinden in een overeenkomst die ten tijde van het beslag al bestond. Anders dan [persoon A] betoogt, betreft dit in beide gevallen een onmiddellijke grondslag; uit het arrest kan worden afgeleid dat de omstandigheid dat het wilsrecht (de afroep) nog moet worden uitgeoefend, er niet aan in de weg staat om de grondslag waaruit de vorderingen alsdan voortvloeien voldoende rechtstreeks te achten zoals bedoeld in art. 475 Rv. Bij de v.o.f.-akte is niet de v.o.f. zelf partij, maar de beide vennoten, doch dit levert naar het oordeel van het hof -gelet op de aard van de v.o.f.- geen relevant verschil op. Dat het wilsrecht op zichzelf niet voor beslag vatbaar is en niet door de beslaglegger kan worden uitgeoefend, speelt overigens in dit geval niet: uit de overzichten van de privé-onttrekkingen blijkt immers dat [de broer] zelf na beslaglegging is overgegaan tot uitoefening van de relevante wilsrechten.
3.14
Anders dan [persoon A] is het hof van oordeel dat in het hier beoordeelde geval tot een andere conclusie moet worden gekomen met betrekking tot de omvang van het derdenbeslag dan in genoemd arrest.
Anders dan in dat arrest leidt de constatering dat aan het in artikel 475 Rv bedoelde criterium is voldaan naar het oordeel van het hof hier namelijk tot de conclusie dat de betaalde voorschotten onder het derdenbeslag zijn begrepen. In het onderhavige geval spelen niet de omstandigheden die de Hoge Raad tot een tegengesteld oordeel brachten in het arrest met betrekking tot beslag op kredietruimte. Door de Hoge Raad werd in dat geval namelijk uitdrukkelijk belang toegekend aan de aard van de relatie tussen bank en cliënt, terwijl in dit geval andersoortige partijen en een andersoortige relatie aan de orde zijn. Evenmin leidt hier de wetsgeschiedenis tot het oordeel dat het beslag vorderingen zoals hier zijn beslagen niet zou omvatten vanwege de aard daarvan. Weliswaar is, zoals de Hoge Raad in genoemd arrest overwoog, in de wetsgeschiedenis een beduchtheid voor blokkerende maatregelen van onbepaalde duur zonder uitzicht op executie tot uitdrukking gebracht, maar het gaat hier erom dat de v.o.f. voorschotbetalingen onder zich houdt die -ook als deze nooit worden afgeroepen- op een later moment middels winstuitkeringen tot uitkering zullen komen. Hier is dus de bewarende functie van het conservatoire beslag wel degelijk aan de orde. De blokkerende werking van het beslag verschilt voorts niet veel met die van een beslag onder een werkgever ten laste van een werknemer op toekomstige loonbetalingen, welke loonbetalingen blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk onder een dergelijk beslag begrepen zijn. Een eventueel staken van het afroepen van voorschotten leidt voorts niet zonder meer tot een blokkering van de bedrijfsvoering, zoals de Hoge Raad in het hiervoor besproken arrest met betrekking tot beslag op kredietruimte heeft overwogen. De niet afgeroepen gelden zullen in geval van beslag onder een v.o.f. in een eventuele latere winstuitkering zijn begrepen.
3.15
[persoon A] heeft nog als verweer aangevoerd dat enkele betalingen, bijvoorbeeld die aan de ziektekostenverzekeraar, betalingen betreft verricht door de v.o.f. aan derden op basis van overeenkomsten met deze derden, welke volgens [persoon A] in ieder geval niet onder het beslag vallen. Het hof volgt [persoon A] in zoverre in dit verweer dat in dat geval door de betalingsopdracht geen vordering ontstaat die de v.o.f. tot betaling van gelden aan [de broer] verplicht, zodat aldus geen vordering van [de broer] op de v.o.f. in het leven wordt geroepen. Een opdracht aan de v.o.f. om de derde te betalen roept in dat geval slechts een recht in het leven tot het doen van een betaling aan de betrokken derde.
Naar het oordeel van het hof heeft [persoon A] onvoldoende concreet betwist dat de volgende privé onttrekkingen betalingen van de v.o.f. aan [persoon A] zelf betreffen (zie ook de antwoordakte zijdens [persoon 1/2/3] van 4 februari 2014):
2004 privé-uitgaven: € 17.400
2005 privé-uitgaven: € 13.310
2006 huishoudgeld: € 8.100
2007 huishoudgeld en overige
onbenoemde opnamen: € 35.021
2008 huishoudgeld en overige
onbenoemde opnamen: € 22.522.
Met betrekking tot de in de antwoordakte genoemde bedragen voor het privé gebruik van de auto had het op de weg van [persoon 1/2/3] gelegen om nader te onderbouwen dat dit om uitkeringen van de v.o.f. aan [de broer] zelf ging, en niet om betalingen aan een derde ten gunste van [de broer] , nu die stelling zich zonder nadere uitleg niet laat begrijpen. Hetzelfde geldt voor de privé-onttrekkingen die in het hiervoor gegeven overzicht niet zijn begrepen: deze laten zich bij gebreke van een toelichting in beginsel slechts als betalingen door de v.o.f. aan derden begrijpen. Voor het overige gaat het hof er voor wat betreft de voornoemde bedragen vanuit dat dit betalingen aan [de broer] zelf heeft betroffen, bij gebreke van een voldoende concreet en onderbouwd verweer dat dit betalingen aan derden betreft.
Voor wat betreft het bedrag dat ziet op het jaar 2004 zal het hof schattenderwijs uitgaan van 25% van het genoemde bedrag (dus 25% van € 17.400 = € 4.350), omdat het beslag alleen gedurende het vierde kwartaal van 2004 heeft gelegen.
3.16
Het voorgaande brengt mee dat [persoon A] hierna zal worden veroordeeld tot betaling van € 83.303, nu de v.o.f. tot dit totaalbedrag betalingen aan [persoon A] heeft gedaan in weerwil van het beslag. De vordering die strekt tot het afleggen van een met stukken onderbouwde daartoe strekkende verklaring (petitum sub 1 en 2) wordt bij gebrek aan belang afgewezen. Het hof verwerpt het verweer dat een eventuele betalingsverplichting van de v.o.f. hier niet aan de orde kan zijn omdat de v.o.f. niet in deze procedure als partij is betrokken. Ingevolge art. 18 WVK zijn immers de vennoten hoofdelijk verbonden. Zij zijn ieder - ook na ontbinding van de v.o.f., zoals hier heeft plaatsgehad - gehouden voor zover mogelijk dezelfde prestatie te verrichten als de vennootschap verschuldigd was. [persoon 1/2/3] was niet gehouden eerst van de v.o.f. nakoming te vorderen voordat zij nakoming door [persoon A] vorderde.
3.17
[persoon A] heeft voorts nog als verweer aangevoerd dat indien een vordering van [persoon 1/2/3] op de v.o.f. als derdebeslagene is ontstaan tot het (opnieuw) betalen van het in weerwil van het beslag betaalde (voor welke vordering [persoon A] jegens [persoon 1/2/3] aansprakelijk is), , die vordering zou kunnen worden verrekend met de vordering van [persoon A] op [de broer] . Anders dan [persoon A] heeft aangevoerd is eerstgenoemde vordering echter ontstaan uit de rechtsverhouding tussen [persoon 1/2/3] als beslaglegger en de v.o.f. als derdebeslagene, , zodat van verrekening met de gestelde vordering van [persoon A] op [de broer] geen sprake kan zijn.
De vordering van [persoon 1/2/3] met betrekking tot het derdenbeslag onder [persoon A]
3.18
[persoon 1/2/3] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat onder het derdenbeslag onder [persoon A] vorderingen begrepen moeten worden geacht van [de broer] op [persoon A] die uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zijn voortgevloeid.
De stelling dat de activa van de v.o.f. ten onrechte te laag zijn geschat en [persoon A] dientengevolge ten onrechte geen koopsom verschuldigd is voor het overgenomen aandeel van [de broer] in de v.o.f. is in het licht van de met stukken onderbouwde stellingen van [persoon A] (zie met name de jaarstukken en een als productie 8 overgelegde accountantsverklaring van Dalstaete Accountants), onvoldoende concreet onderbouwd gebleven. Hetgeen [persoon 1/2/3] heeft aangevoerd is onvoldoende om ervan uit te gaan dat bij de taxatie van de onroerende zaken van te lage waarden is uitgegaan. Het feit dat dat met betrekking tot een ander pand het geval is geweest en dat de getaxeerde waarde onvoldoende in overeenstemming is met de WOZ waarde, acht het hof daarvoor niet voldoende.
De stellingen van [persoon 1/2/3] worden op dit onderdeel dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
In zoverre dienen de vorderingen van [persoon 1/2/3] te worden afgewezen.
De vordering van [persoon A] met betrekking tot de OG-beslagen
3.19
[persoon A] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het leggen van de OG-beslagen onrechtmatig is geweest jegens de v.o.f. en haar vennoten.
Het beslag was volgens [persoon A] onrechtmatig, in de eerste plaats nu [persoon 1/2/3] als privé-crediteur van [de broer] geen verhaal mocht zoeken op het vermogen van de v.o.f. De Hoge Raad heeft [persoon A] op dit punt in het gelijk gesteld en heeft als volgt overwogen:
‘De omstandigheid dat de onroerende zaken waarop [persoon 1/2/3] beslag hadden gelegd, waren ingebracht in de v.o.f. (…), brengt immers mee dat die onroerende zaken een gebonden gemeenschap vormen, bestemd om te worden aangewend tot het bereiken van het doel van de v.o.f., en dat die zaken behoren tot het afgescheiden vermogen van de v.o.f. dat dient als verhaalsobject voor de schuldeisers van de v.o.f. (vgl. HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1182, NJ 1994/301). Privé-schuldeisers van [persoon A] kunnen dan ook geen verhaal nemen op deze onroerende zaken.’
Ook heeft [persoon A] al bij brief van zijn raadsman van 25 mei 2009 gewezen op de onrechtmatigheid van het beslag, nu een executie van de onroerende zaken geen opbrengst zou realiseren, gelet op de hypothecaire verplichtingen jegens de Rabobank. Ook nadat [persoon 1/2/3] bij kortgedingvonnis van 6 november 2009 tot opheffing van het beslag is veroordeeld, is [persoon 1/2/3] daartoe niet overgegaan.
3.20
In een geval als het onderhavige kan de beslaglegger aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het onrechtmatige beslag geleden schade wegens misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW) (Hoge Raad 11 april 2003 ECLI:NL:HR:2003:AF2841). Gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval acht het hof het door [persoon 1/2/3] op de onroerende zaken van de v.o.f. gelegde beslag onrechtmatig. Bij gebreke van een vordering op de v.o.f. was [persoon 1/2/3] immers niet gerechtigd tot het leggen van beslag op goederen die in de v.o.f. waren ingebracht. Dit levert een onrechtmatige daad op jegens de v.o.f.. Eerst bij memorie na verwijzing heeft [persoon 1/2/3] als verweer tegen de gestelde aansprakelijkheid aangevoerd dat zij niet op de hoogte was of kon zijn van het feit dat de door haar beslagen goederen in de v.o.f. waren ingebracht. Het hof is van oordeel dat in de procedure na verwijzing geen plaats is voor het uitbreiden van het verweer van [persoon 1/2/3] met deze nieuwe omstandigheid. Voor zover [persoon 1/2/3] haar verweer in dit stadium van de procedure al had mogen aanvullen, is het hof van oordeel dat dit verweer aan het aannemen van aansprakelijkheid voor de onterechte beslaglegging niet in de weg staat. [persoon 1/2/3] kon er immers van op de hoogte zijn (i) dat het om onroerende zaken ging van waaruit de onderneming van de v.o.f. werd gedreven en (ii) dat de twee vennoten de onroerende zaken in mede-eigendom hadden. Door de zaken te beslaan zonder onder deze omstandigheden bij de vennoten te informeren of van inbreng in de v.o.f. sprake was, heeft [persoon 1/2/3] het risico genomen dat het om zaken ging die behoorden tot het vermogen van de v.o.f., op wie [persoon 1/2/3] geen vordering had die het leggen van beslag zou kunnen rechtvaardigen.
Nu voor verwijzing naar de schadestaatprocedure reeds voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is, zal het hof de gevorderde nader bij staat op te maken schadevergoeding toewijzen. Voor zover in die schadestaatprocedure wordt vastgesteld dat [persoon A] enige schade heeft geleden doordat het beslag ten onrechte van 25 mei 2009 tot 29 september 2010 op de onroerende zaken van de v.o.f. heeft gelegen, kan [persoon 1/2/3] vervolgens in de schadestaatprocedure nog aan de orde stellen dat de -gestelde- schade (mede) als gevolg moet worden aangemerkt van de door haar aangevoerde omstandigheid dat [persoon A] haar niet reeds in de periode waarop de schadevergoeding ziet, maar pas in de onderhavige procedure erop heeft geattendeerd dat de beslagen onroerende zaken waren ingebracht in de v.o.f.
4. Slotsom
in de zaak met nummer 200.219.120:
4.1
De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering van [persoon 1/2/3] zal alsnog worden toegewezen zoals in het dictum weergegeven.
4.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [persoon A] in de kosten van beide instanties veroordelen, alsmede in de kosten van het geding in cassatie in het principale beroep.
4.3
De kosten voor de procedure in eerste aanleg in conventie aan de zijde van [persoon 1/2/3] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 91,93
- griffierecht € 262
- salaris advocaat € 1.130
4.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [persoon 1/2/3] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 76,17
- griffierecht € 291
- salaris advocaat € 4.833
4.5
De kosten voor de procedure in cassatie aan de zijde van [persoon 1/2/3] zullen worden vastgesteld op 2.132,26 aan verschotten en 2.600 voor salaris advocaat.
in de zaak met nummer 200.219.376
4.10
De grieven van [persoon A] falen in dit appel, dat is gericht tegen het vonnis in conventie.
4.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij dient [persoon A] wat de procedure in conventie betreft de kosten van alle instanties te dragen. Gelet op de kostenveroordeling in r.o 4.2-4.4 hierboven behoeft geen bijkomende kostenveroordeling in dit appel te worden uitgesproken.
in de zaak met nummer 200.219.377
4.6
De grieven van [persoon A] slagen voor zover deze tegen het vonnis in reconventie zijn gericht, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering van [persoon A] zal alsnog worden toegewezen zoals in het dictum weergegeven.
4.7
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [persoon 1/2/3] in de kosten van beide instanties veroordelen.
4.8
De kosten voor de procedure in eerste aanleg in reconventie aan de zijde van [persoon A] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 904
4.9
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [persoon A] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 188,12
- griffierecht € 291
- salaris advocaat € 3.936
5. De beslissing
in de zaak met nummer 200.219.376
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Roermond van 30 maart 2011 en 26 oktober 2011 voor zover [persoon A] daartegen grieven heeft gericht;
in de zaken met nummer 200.219.120 en 200.219.377
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Roermond van 30 maart 2011 en 26 oktober 2011 en doet opnieuw recht;
in de zaak met nummer 200.219.120:
veroordeelt [persoon A] tot betaling aan [persoon 1/2/3] van een bedrag van in totaal € 83.303, te vermeerderen met de wettelijke rente over de in het bedrag van € 83.303 begrepen bedragen die in de periode van 5 oktober 2004 tot en met 2008 aan [de broer] zijn voldaan, zulks vanaf de betaling van die bedragen tot aan de dag van voldoening aan [persoon 1/2/3] ;
veroordeelt [persoon A] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [persoon 1/2/3] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 353,93 voor verschotten en op € 1.130 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 367,17 voor verschotten en op € 4.833 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en voor wat betreft de procedure in cassatie op € 2.132,26 aan verschotten en € 2.600 voor salaris advocaat;
in de zaak met nummer 200.219.377
verklaart voor recht dat [persoon 1/2/3] jegens [persoon A] onrechtmatig hebben gehandeld door de op 6 maart 2003 gelegde beslagen vanaf 15 juni 2009, althans vanaf 28 september 2009 onverminderd te handhaven door deze niet op te heffen en door te halen alsmede deswege hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [persoon A] geleden schade als gevolg daarvan;
veroordeelt [persoon 1/2/3] tot betaling van de door [persoon A] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt [persoon 1/2/3] hoofdelijk in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [persoon A] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 904 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 479,12 voor verschotten en op € 4.296 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [persoon 1/2/3] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,-- in geval [persoon 1/2/3] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
in alle zaken
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, M.B. Beekhoven van den Boezem en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2019.