Hof 's-Hertogenbosch, 04-02-2016, nr. 200.178.782/01
ECLI:NL:GHSHE:2016:453
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-02-2016
- Magistraten
Mrs. R.R.M. de Moor, L.Th.L.G. Pellis, J.W. van Rijkom
- Zaaknummer
200.178.782/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:453, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2016
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2233, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 04‑02‑2016
Mrs. R.R.M. de Moor, L.Th.L.G. Pellis, J.W. van Rijkom
Partij(en)
in de zaak in hoger beroep van:
De Staat der Nederlanden (het Ministerie van Economische Zaken),
gevestigd te 's‑Gravenhage,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.E. Crol te 's‑Gravenhage.
tegen
Vrebamel B.V.,
gevestigd te Vredepeel (gemeente Venray),
geïntimeerde,
hierna te noemen: Vrebamel,
advocaat: mr. P.M. Soboltes te Heerlen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 oktober 2015, waarbij de Staat niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2015, heeft de Staat verzocht voormelde beschikking te vernietigen en Vrebamel in staat van faillissement te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- —
mr. Crol, advocaat van de Staat;
- —
de heer [bestuurder 1], (mede)bestuurder van Vrebamel;
- —
mr. Scholtes, advocaat van Vrebamel.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- —
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 oktober 2015;
- —
de ter zitting in hoger beroep door mr. Scholtes overgelegde en voorgedragen pleitnota.
3. De beoordeling
3.1.
Het faillissement van Vrebamel is aangevraagd door de Staat.
De Staat stelt in het inleidend verzoekschrift een vordering te hebben op Vrebamel van in hoofdsom € 6.052.026,31 uit hoofde van superheffingsschulden die Vrebamel als (voormalig) erkend koper van melk aan de Staat verschuldigd is: De vordering is, ondanks aanmaningen, onbetaald gebleven. Vrebamel zou ook andere schuldeisers, waaronder de Coöperatieve Rabobank Venray (hierna: Rabobank) onbetaald laten.
3.2.
Vrebamel heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg onder meer aangevoerd dat de Staat geen vordering heeft op Vrebamel. Het Productschap Zuivel, dat de heffingen aan Vrebamel heeft opgelegd, is een rechtspersoon in de zin van artikel 2:1 lid 1 BW. Niet gesteld of gebleken is dat de Staat na de opheffing van het Productschap Zuivel (per 1 januari 2015) rechthebbende is geworden met betrekking tot de door het Productschap Zuivel jegens Vrebamel gepretendeerde vordering.
3.3.
Bij de bestreden beschikking is de Staat niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verweer van Vrebamel slaagt. De Staat heeft weliswaar gesteld dat het Productschap Zuivel is overgegaan naar de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, maar deze stelling is in het geheel niet onderbouwd met deugdelijke bescheiden, terwijl uit die enkele stelling volgens de rechtbank ook niet volgt dat de Staat rechthebbende is op de vordering van het Productschap Zuivel.
3.4.
De Staat stelt in zijn beroepschrift — kort weergegeven — het volgende.
3.4.1.
Tot 1 april 2015 gold dat indien een melkproducent meer melk produceerde dan het vastgestelde melkquotum, die producent superheffing verschuldigd was. Tot 1 april 2008 bestond deze verplichting op grond van artikel 2 lid 1 van de Regeling superheffing en melkpremie 2004 en per 1 april 2008 is deze verplichting vastgelegd in artikel 2 lid 1 van de Regeling superheffing 2008 (hierna: de Regeling).
3.4.2.
Vrebamel heeft over de heffingsperiodes 2007/2008, 2008/2009 en 2009/2010 superheffingen bij diverse melkproducenten geïnd en deze vervolgens niet (volledig) aan de Staat afgedragen. Bij de Staat zijn vragen ontstaan over de door Vrebamel bij melkveehouders geïnde superheffingen en de geldstromen die tussen Vrebamel en de aan haar gelieerde vennootschapen — zoals Vrebamelkvee B.V. — plaatsvonden. Uit onderzoek van de Staat is onder meer gebleken dat Vrebamel voor ruim € 600.000,-- teveel superheffing bij Vrebamelkvee B.V. (hierna: Vrebamelkvee) heeft geïnd c.q. te weinig melkgeld aan Vrebamelkvee heeft afgedragen. Bestuurder van Vrebamelkvee is de heer [bestuurder 2], die eveneens — samen met de heer [bestuurder 1] — bestuurder is van Vrebamel. Vrebamelkvee en Vrebamel zijn statutair op hetzelfde adres gevestigd. Het is de Staat niet duidelijk geworden wat Vrebamel met het bij Vrebamelkvee geïnde bedrag heeft gedaan.
Met betrekking tot de verschuldigde superheffingen voor de periode 2007/2008 werd tussen Vrebamel en de Staat aanvankelijk een betalingsregeling overeengekomen. Na enige tijd is Vrebamel haar betalingsverplichting niet meer nagekomen en heeft de Staat de erkenning van Vrebamel als ‘koper’ in de zin van de Regeling per 7 oktober 2009 ingetrokken.
Naast de Staat laat Vrebamel ook andere crediteuren onbetaald, waaronder Rabobank. Uit pagina 9 en 10 van het faillissementsverslag van [A] B.V. van januari 2015 (overgelegd als bijlage 9 bij het beroepschrift) blijkt volgens de Staat dat Rabobank een vordering ter verificatie heeft ingediend en dat ter zekerheid van die vordering door onder meer Vrebamel een mede-hoofdelijkheidsverklaring is afgelegd. Dat dit geen opeisbare vordering betreft is niet relevant, nu het vaste rechtspraak is dat een steunvordering niet opeisbaar hoeft te zijn (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:PHR:2014:243). Volgens de Staat verkeert Vrebamel in de toestand van te hebben Opgehouden te betalen.
3.4.3.
De Staat is verder in het kader van grief I van mening ontvankelijk te zijn op grond van het volgende.
Tot 1 januari 2014 diende op grond van artikel 18 lid 1 van de Regeling de superheffing te worden afgedragen aan het Productschap Zuivel. Per 1 januari 2014 is de Regeling vanwege de afschaffing van het medebewind van bedrijfslichamen gewijzigd (Staatscourant 2013, nr. 34135) en zijn de publieke taken van de product — en bedrijfschappen (waaronder dus die van het Productschap Zuivel) overgenomen door de Minister van Economische zaken. Sinds deze wijziging is in artikel 18 lid 1 en artikel 23 lid 1 van de Regeling bepaald dat kopers van melk de superheffing dienen af te dragen aan ‘de minister’. Op basis van de (gewijzigde) Regeling is de Staat dus rechthebbende geworden van de vordering die het Productschap Zuivel aanvankelijk op Vrebamel had en is diens titel en beschikkingsbevoegdheid over de vordering gegeven.
Daarbij is de Staat rechthebbende geworden van de vordering van het Productschap Zuivel op Vrebamel op grond van de Wet opheffing bedrijfslichamen. Sinds 1 januari 2015 is het Productschap Zuivel (met het gehele stelsel van product- en bedrijfschappen) opgeheven. Per die datum is de Wet opheffing bedrijfslichamen in werking getreden, waarvan de tekst als bijlage 11 bij het beroepschrift is overgelegd. Op grond van artikel XXXVII eerste lid sub k van deze wet zijn alle vermogensbestanddelen, waaronder vorderingen, van het Productschap Zuivel onder algemene titel overgegaan op de Staat. Daarvoor was geen akte of betekening nodig op grond van dat artikel. Op grond van artikel XXXIX van de Wet opheffing bedrijfslichamen treedt de Minister van Economische Zaken in wettelijke procedures en rechtsgedingen in de plaats van die bedrijfslichamen en is bevoegd alle rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam, zoals het innen van vorderingen. De Minister van Economische Zaken is dus als vereffenaar rechthebbende op de vordering van het Productschap Zuivel jegens Vrebamel.
3.5.
Vrebamel heeft geen verweerschrift ingediend omdat haar, zoals ter zitting van dit hof bleek, ten onrechte in de oproepbrief van dit hof geen termijn is gegeven. Deze fout van het hof is ter zitting hersteld, nu Vrebamel ter zitting uitvoerig (onder meer aan de hand van een pleitnota) haar verweer heeft mogen doen en ook heeft gedaan.
3.5.1.
Vrebamel is van mening dat op grond van artikel XXXIX (leden 1 t/m 4) en artikel XXXVII lid 6 van de Wet opheffing bedrijfslichamen, ongeacht een eventueel door de Staat onder algemene titel verkregen vordering, niet de Staat in rechte kan optreden met betrekking tot eventuele vorderingen van het Productschap Zuivel doch enkel en alleen de vereffenaar, in casu de Minister van Economische Zaken (‘q.q.’).
3.5.2.
Voor zover het hof van oordeel is dat de Staat wel ontvankelijk is, betwist zij de door de Staat gestelde (hoogte van de) schuld van Vrebamel aan het Productschap van € 6.052.026,31. Vrebamel kan deze hoogte niet rijmen met het gegeven dat het Productschap in haar over 2014 opgemaakte jaarrekening (Staatscourant 24 juli 2015, 21201) slechts een totaalbedrag van € 3.750.000,-- aan vlottende activa opvoert. Volgens Vrebamel heeft zij voor een bedrag van ongeveer € 4.400.000,-- rechtstreeks betalingen aan het Productschap gedaan, direct dan wel indirect (via verrekening) door Vrebamelkvee B.V. en is er door het Productschap ook bij andere producenten of mede-kopers geld opgehaald. Het is haar onduidelijk wat er nog van de schuld van Vrebamel aan het Productschap over is en daarom is volgens haar de vordering niet summierlijk gebleken.
3.5.3.
Voorts betwist Vrebamel dat er sprake is van pluraliteit. De vorderingen die Rabobank op een aantal groepsvennootschappen van het [B] -concern heeft, kunnen niet ten laste van Vrebamel verhaald worden omdat Vrebamel niet beschikt over voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen. Rabobank heeft met haar varklaring van 7 oktober 2015 (bijlage 10 beroepschrift) volgens Vrebamel niets anders willen aangeven dan dat zij ten laste van Vrebamel geen verhaal zal nemen. Nu er geen sprake is van pluraliteit en Vrebamel niet beschikt over vermogensbestanddelen, heeft de Staat geen belang bij haar aanvraag van het faillissement van Vrebamel.
Voor zover de Staat het faillissement heeft aangevraagd met het doel meer duidelijkheid te verkrijgen, voert Vrebamel aan dat het Productschap Zuivel in juni 2011 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten (productie 8 bij het verweerschrift in eerste aanleg) met als onderdeel dat de bestuurders van Vrebamel niet meer persoonlijk door het Productschap zouden worden aangesproken. De aanspraken uit dien hoofde moeten dus worden aangemerkt als door het Productschap in 2011 prijsgegeven. Voorts merkt Vrebamel op dat de curator in zijn onderzoek naar bestuurdersaansprakelijkheid de referteperiode van drie jaren voorafgaand aan de datum van faillissement in het oog zal houden. In de afgelopen drie jaren (2013, 2014 en 2015) was Vrebamel volledig inactief. Er zijn geen schulden ontstaan en evenmin bezittingen verworven. Vrebamel is dan ook van mening dat nu de Staat geen concreet en te respecteren verhaalsbelang heeft, zij misbruik van haar bevoegdheid maakt om het faillissement van Vrebamel aan te vragen met een ander doel dan de wetgever voor ogen heeft gestaan. Voor de volledigheid heeft Vrebamel opgemerkt dat de overige concernvennootschappen, waaronder Vrebamelkvee B.V., bezig zijn met het verkrijgen van een herfinanciering voor de door die concernvennootschappen uit te weren activiteiten. Het voornemen bestaat om met betrekking tot Vrebamel een ontbindingsbesluit te nemen en haar op de voet van artikel 2:19 lid 4 BW uit te schrijven uit het Handelsregister. Een faillissement van Vrebamel zal de nodige publiciteit opleveren en de kansen op het verkrijgen Van de beoogde herfinanciering onnodig bemoeilijken.
3.5.4.
Vrebamel verzoekt het hof het beroep van de Staat niet-optvankelijk te verklaren althans te verwerpen, zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, en met veroordeling van de Staat in de kosten van het hoger beroep.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Het hof acht de Staat op grond van de artikelen XXXVII en XXXIX van de Wet opheffing bedrijfslichamen rechthebbende op de vordering van het Productschap Zuivel jegens Vrebamel en derhalve ontvankelijk in haar verzoek tot faillietverklaring van Vrebamel. Het hof kan Vrebamel niet volgen in haar stelling dat niet de Staat doch alleen de Minister van Economische Zaken in zijn kwaliteit van vereffenaar (‘q.q’) kan optreden met betrekking tot eventuele vorderingen van het Productschap Zuivel. Artikel XXXVII lid 1 aanhef, sub k en afsluitende zin Wet opheffing bedrijfslichamen juncto artikel XXXIX leden 1 (‘Onze minister is belast met de vereffening van het vermogen van de in artikel XXXVII, eerste lid genoemde bedrijfslichamen’) en 4 (‘Rechtsvorderingen welke tot het vermogen van het bedrijfslichaam behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door Onze Minister onderscheidenlijk tegen de staat’) Wet opheffing bedrijfslichamen kennen naar het oordeel van het hof niet anders worden begrepen dan dat de Minister van Economische Zaken namens de Staat (gestelde) vorderingen van het Productschap kan innen, zoals in deze gezien de aanhef van het verzoekschrift in eerste aanleg en het beroepschrift duidelijk aan de orde.
3.6.2.
Het hof merkt voorts op dat een faillissementsprocedure zich niet leent voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten en voor een uitgebreide bewijslevering, maar slechts een beperkte toetsing van de situatie ex nunc betreft. Daarbij is van belang de mate waarin de verzoeker van het faillissement zijn/haar vordering heeft onderbouwd door overlegging van stukken en de mate waarin de vordering van de faillissementsaanvrager wordt betwist door de schuldenaar.
3.6.3.
Vrebamel betwist (de hoogte van) de vordering van de Staat. Vrebamel heeft echter erkend (verweerschrift eerste aanleg pagina 2) dat zij in ieder geval niet in staat was om aan haar afdrachtverplichtingen jegens het Productschap over het jaar 2008–2009 (ad € 4.950.682,87 d.d. 15 juni 2009) te voldoen. Voorts blijkt de vordering naar het oordeel van het hof uit het door Vrebamel in eerste aanleg bij haar verweerschrift als productie 9 overgelegde rapport inzake de jaarrekening 2013. Daarin staat op bladzijde 6 een bedrag van € 6.355.418,-- aan kortlopende sohuld. Ter zitting van dit hof heeft Vrebamel, desgevraagd, verklaard dat dit enkel de schuld aan het Productschap betreft. Van 2014 en 2015 zijn geen stukken overgelegd. In het kader van de goede procesorde c.q. de eisen van een behoorlijke rechtspleging had het op de weg van Vrebamel gelegen om de door haar aangehaalde jaarrekening van het Productschap Zuivel van 2014, ook al zijn deze jaarstukken openbaar gemaakt in de Staatscourant, in het geding te brengen. Ten overvloede merkt het hof op dat op p. 30 van het Besluit van de Minister van Economische Zaken van 10 juli 2015, houdende vaststelling van de rekening der inkomsten en uitgaven over het jaar 2014 van het voormalige Productschap Zuivel, staat vermeld — ten aanzien van de in onderdeel 2.2.2. opgenomen balans voor zover het betreft vlottende activa (vorderingen) ad € 3.479.525,=- dat vorderingen ‘onder aftrek van eventuele voorzieningen wegens oninbaarheid, tegen nominale waarde worden gewaardeerd’. Derhalve zegt de hoogte van het in genoemd besluit vermelde totaalbedrag als zodanig niets omtrent de omvang van de aan de staat in dit verband rekenkundig toekomende vorderingen.
De door Vrebamel gestelde (directe en indirecte) betalingen aan het Productschap blijken voorts niet althans onvoldoende uit de stukken die wel zijn overgelegd. Alleen de betaling door Vrebamelkvee B.V. ad € 958.442,09 betreffende de heffingsperiode 2009/2010, eveneens opgenomen in de vaststellingsovereenkomst van 2011, staat voldoende vast, nu deze betaling ook in de (huidige) vordering van de Staat is opgenomen (en waar de Staat dus wel rekening mee heeft gehouden). Dit laatste blijkt uit de door do Staat overgelegde specificatie van haar vordering (productie 2 verzoekschrift eerste aanleg, bijlage 7 beroepschrift). In het overzicht komen ook betalingen door derden voor, als door Vrebamel aangevoerd, doch dat daarnaast ook nog andere betalingen zijn gedaan door derden en Waarmee de staat geen rekening heeft gehouden, is onvoldoende gebleken.
Derhalve is het hof van het oordeel dat de opeisbare vordering van de Staat in de omvang als door haar aangevoerd (summierlijk) is gebleken.
3.6.4.
Vrebamel ontkent het bestaan van enige steunvordering. De door de Staat aangevoerde vordering van Rabobank blijkt naar het oordeel van het hof echter uit pagina 9 en 10 van het faillissementverslag van [A] B.V. van januari 2015 (overgelegd als bijlage 9 bij het beroepschrift). Daarin staat dat Rabobank een vordering ter verificatie heeft ingediend ad € 6.043.462,19 en dat ter zekerheid van die vordering door onder meer Vrebamel een mede-hoofdelijkheidsverklaring is afgelegd. Ook uit de brief van Rabobank van 7 oktober 2015 (productie 10 beroepschrift) blijkt dat Vrebamel ‘wel hoofdelijk’ (naar het hof begrijpt ‘hoofdelijk aansprakelijk’) is op een krediet dat op 29 januari 2009 is [verstrekt] en dat wordt gebruikt door Verbamelkvee B.V. Dat — zoals Vrebamel tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd — Rabobank niet anders heeft willen aangeven dan dat zij ten laste van Vrebamel geen verhaal zal nemen, acht het hof geen aannemelijke uitleg, nu de tekst van betreffende brief juist niet betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid een voorbehoud maakt. Ook de nadere mededeling van Vrebamel dat Rabobank het moreel niet juist zou achten juist nu de hoofdelijke aansprakelijkheid op te heffen duidt erop dat Rabobank niet wenst af te zien van haar positie in deze. Volgens vaste rechtspraak (onder meer HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681) hoeft deze vordering niet opeisbaar te zijn, nu de vordering van de aanvrager dat wel is. Daarmee is het hof van oordeel dat de steunvordering aan Rabobank (summierlijk) aannemelijk is.
3.6.5.
Vrebamel komt haar betalingsverplichting aan de Staat niet na en zij heeft zelf gesteld dat zij niet beschikt over voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen. Van een betalingsregeling is het hof niet gebleken. De door Vrebamel aangevoerde noodzakelijke herfinanciering van de concernvennootschappen, waaronder Vrebamelkvee B.V., is niet nader onderbouwd en in ieder gevel — voor zover relevant — niet tijdig rondgekomen. Met betrekking tot het voornemen om Vrebamel te ontbinden als een en ander met de concernvennootschappen financieel is geregeld, merkt het hof op dat bij een negatief saldo (als de schulden de baten overschrijden) een (eigen) aangifte tot een faillissement op de voet van artikel 2:23a lid 4 BW door de vereffenaar de aangewezen weg is en niet ontbinding. Een en ander leidt ertoe dat het hof concludeert dat Vrebamal niet binnen redelijke termijn haar schuld(en) kan betalen. Het hof acht de toestand van het door Vrebamel te hebben opgehouden te betalen dan ook aanwezig.
3.6.6.
Met betrekking tot de door Vrebamel gestelde misbruik van bevoegdheid overweegt het hof voorts als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 oktober 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AB9965) geoordeeld dat misbruik van bevoegdheid een grond kan opleveren voor de afwijzing van een faillissementsaanvraag. Bij misbruik van bevoegdheid ligt het accent op het bepalen van de grenzen van de betrokken bevoegdheid. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen andere doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval de bevoegde, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 10 november 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA8255) kan voorts worden opgemaakt dat er sprake is van misbruik van de bevoegdheid om het faillissement van de schuldenaar aan te vragen wanneer voor de aanvrager geen enkel positief gevolg te verwachten is van het faillissement van de schuldenaar. Dienaangaande overweegt de Hoge Raad onder meer en voor zover hier van belang, dat de Faillissementswet ervan uitgaat dat het de curator is die een onderzoek instelt naar de aanwezigheid van een vermogen van de schuldenaar of naar de verwachting dat binnen afzienbare tijd zulk een vermogen aanwezig zal zijn. In beginsel zal, zo vervolgt de Hoge Raad in zijn arrest van 10 november 2000, het eerst na kennisneming van de uitkomsten van dit onderzoek, dat dient te geschieden met een grondigheid waarvoor de snelle en summiere behandeling van een verzoek tot faillietverklaring doorgaans niet de gelegenheid biedt, aan de rechter vrijstaan een zodanig verzoek af te wijzen op de grond dat verzoeker, nu voor hem geen positief gevolg is te verwachten van een faillissement van de schuldenaar, misbruik maakt van zijn bevoegdheid dit faillissement aan te vragen (rechtsoverweging 3.4 van genoemd arrest).
Het hof is van oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van misbruik van bevoegdheid in vorenbedoelde zin.
Het is geen misbruik als een faillissement wordt aangevraagd juist met het doel om meer duidelijkheid in de financiële positie van een schuldennar te verkrijgen. De curator kan daar immers onafhankelijk en gedegen onderzoek naar doen. De door Vrebamel aangehaalde passage uit de vaststellingsovereenkomst van 2011 (productie 8 bij het verweerschrift in eerste aanleg) waarin het Productschap instemt met het vervallen van de bepaling omtrent eventuele inningsmaatregelen jegens Vrebamel, doet niet ter zake nu het een overeenkomst tussen het Productschap en Vrebamelkvee B.V. betrof (in de betreffende passage staat ook dat: ‘…het Productschap volledigheidshalve opmerkt dat dergelijke inningsmaatregelen mogelijk blijven nu de tussen Vrebamelkvee en het Productshop getroffen regeling geen betrekking heeft op de door Vrebamel B.V. aan het Productschap verschuldigde superheffing.’) en voorts nog steeds onduidelijk is hoe en in hoeverre de geldstromen tussen Vrebamel en de aan haar gelieerde vennootschappen — zoals Vrebamelkvee B.V. — plaatsvonden. Dat Vrebamel in de afgelopen drie jaren volledig inactief was en er geen schulden zijn ontstaan noch bezittingen zijn verworven, is niet met verificatoire bescheiden onderbouwd uit en behoeft eveneens onderzoek door een onafhankelijke curator. Datzelfde geldt voor de — niet nader onderbouwde — stelling van Vrebamel dat zij over geen voor … van oordeel dat er geen sprake is misbruik van bevoegdheid in die zin dat de Staat, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Het belang van de Staat is erin gelegen om via een faillissement te trachten betaling van de haar toekomende vordering te bewerkstelligen. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat daartegenover het belang van Vrebamel onevenredig wordt geschaad.
3.7.
Nu de Staat ontvankelijk is, zijn vordering en de steunvordering summierlijk vaststaan en Vrebamel zich in een toestand bevindt te hebben opgehouden te betalen, dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Het hof zal derhalve het faillissement van Vrebamel uitspreken.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 13 oktober 2015
en opnieuw rechtdoende:
verklaart Vrebamel B.V., gevestigd te (5816 AK) Vredepeel (gemeente Venray), Vredeweg 6, in staat van faillissement;
benoemt tot rechter-commissaris het lid van de rechtbank Limburg
mr. M.J.A.G. van Baal;
stelt aan als curator mr. M.M. Gerrits (Van der Putt Advocaten te Venray);
geeft last aan de curator tot het openen van aan de gefailleerde gerichte brieven en telegrammen;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Limburg kennis geeft van deze uitspraak in verband met de inschrijving in het faillissementsregister;
verzoekt de griffier van de rechtbank Limburg zorg te dragen voor kennisgeving van deze uitspraak aan de administratie van de postvervoerbedrijven als bedoeld in artikel 15 Fw.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, L.Th.L.G. Pellis en J.W. van Rijkom en is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.