De zaak was door de Hoge Raad uitsluitend wat betreft de strafoplegging verwezen naar het Gerechtshof Arnhem.
HR, 16-09-2014, nr. 13/00732
ECLI:NL:HR:2014:2718
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
13/00732
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2718, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1544, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1544, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2718, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0360
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Wraking. Het Hof heeft het betoog van verdachte kennelijk niet opgevat als een wrakingsverzoek, maar als een aankondiging van verdachte dat hij, indien niet aan bepaalde voorwaarden zou worden voldaan, een wrakingsverzoek zou doen. Die uitleg is niet onbegrijpelijk. Het Hof was niet gehouden nader in te gaan op een dergelijke aankondiging.
Partij(en)
16 september 2014
Strafkamer
nr. 13/00732
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 februari 2013, nummer 21/000651-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans op onbegrijpelijke of ontoereikende gronden het voorwaardelijk gedane wrakingsverzoek van de verdachte buiten beschouwing heeft gelaten.
2.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2013 heeft de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. De pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Ik wijs met klem op de taken van de overheid i.c.m. de rechten van de burger. En ook u behoort, net zoals de advocaat-generaal en de Hoge Raad der Nederlanden, tot de Staat der Nederlanden. U bent nu alweer vele maanden geleden in kennis gesteld van ernstige mensenrechtenschendingen en heeft de plicht om de onderste steen boven te krijgen en de mensenrechten te eerbiedigen. Tot op heden koos u er voor - net zoals de advocaat-generaal - om geen enkele actie te ondernemen. Doet u dat niet en/of niet tijdig, schendt u de mensenrechten en uw professionele verantwoordelijkheid. De Hoge Raad had in 2009 meteen actie moeten ondernemen nadat ze kennis hadden genomen van de door het Hof verboden pleitnota en de onderliggende stukken. In plaats daarvan laat men vele jaren verlopen. Ik eis dan ook een grondig onderzoek naar de leden van de Hoge Raad, nu zij persoonlijk de mensenrechten geschonden hebben. Dat geldt ook voor de leden van uw Hof en de advocaat-generaal, nu u geen enkele activiteit wenst te vertonen tot op heden. Wenst u niet te voldoen aan uw wettelijke verplichtingen, ben ik genoodzaakt om uw Hof te wraken wegens mensenrechtenschendingen. Ik verzoek u dan ook om de zitting na mijn pleidooi te schorsen, waarna u zich kunt beraden over wat u gaat doen. Meteen nadat u uw visie ter zitting heeft geuit, zal een volgende schorsing dan wel wraking volgen, afhankelijk van uw reactie. Schorsen om de onderste steen boven te krijgen, wraken bij mensenrechtenschending.
(...)
Ik stel me dan ook op het standpunt dat de Staat der Nederlanden aan haar verplichtingen zoals genoemd in het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM moet voldoen. De strafzaak tegen ondergetekende zal - nu er nimmer sprake is geweest van een eerlijk proces - volledig heropend moeten worden en moeten leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De mensenrechtenschendingen dienen grondig onderzocht te worden, daders vervolgd en bestraft. Alle schade die ondergetekende geleden heeft, lijdt en gaat lijden, dient volledig gecompenseerd te worden. Tot op heden wensen de autoriteiten de mensenrechten alleen maar meer te schenden, wat wederom een aantasting vormt van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). Ik stel mij op het standpunt dat de schendingen van de artikelen 1 t/m 6, 8,10,13,14 en 17 EVRM - al dan niet in combinatie met de overige schendingen welke ik in deze pleitnota en die van 2009 incl. alle bijlagen aanvoer - moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, nu door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Er is sprake van een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van mijn belangen wordt tekort gedaan aan mijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak en mijn positie als slachtoffer van de meest ernstige en structurele mensenrechtenschendingen, zeker nu ook uw Hof en de Hoge Raad der Nederlanden enkel en alleen passiviteit tonen waar de positieve verplichtingen juist activiteit vereisen. Indien u geen activiteit wenst te vertonen, schendt u de mensenrechten en dient dat tot wraking te leiden. Indien u van mening bent dat er geen sprake is van een wrakingsreden dan wel niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, verzoek ik de wrakingskamer/het Hof dit gemotiveerd weer te geven in de uitspraak. Ik verzoek dan om gemotiveerd aan te geven of en waarom de schendingen al dan niet in aanmerking komen voor bewijsuitsluiting, strafuitsluiting dan wel strafvermindering: er is immers sprake van daadwerkelijk nadeel voor mij, welk nadeel is veroorzaakt door het verzuim, het nadeel is geschikt voor compensatie door middel van strafuitsluiting dan wel strafvermindering en deze strafuitsluiting dan wel strafvermindering is ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd. Ik verzoek de wrakingskamer/het Hof om gemotiveerd aan te geven wat de gevolgen zijn van deze schendingen van artikel 6 EVRM voor de uitspraken. Ik wijs u op de motiveringsverplichting welke de wetgever heeft bepaald in de artikelen 358, 359 en 359a Sv (opsomming niet limitatief)."
2.2.2.
Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2013 onder meer het volgende in:
"De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, overeenkomstig hun pleitnota's, welke aan het hof zijn overgelegd en aan dit proces-verbaal zijn gehecht.
(...)
De voorzitter schorst het onderzoek voor het houden van beraad.
Na terugkomst verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de tussen- of einduitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 1 februari 2013 te 14:00 uur."
2.2.3.
Het Hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
"Verweren aan de zijde van de verdediging
(...)
Slotoverweging
Verdachte heeft zijn pleidooi op schrift gesteld. In de uitvoerige pleitnota van verdachte heeft hij zijn ongenoegen geuit over de handelwijze van politie en justitie en de mensenrechtenschendingen, die zouden hebben plaatsgevonden. Het hof heeft kennis genomen van de door verdachte ingediende pleitnota en heeft vorenstaande verweren hieruit gedestilleerd. Andere dan de hiervoor besproken, de strafoplegging mogelijkerwijs rakende verweren, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten of verzoeken heeft het hof daarin niet herkend."
2.3.
Het Hof heeft het onder 2.2.1 weergegeven betoog van de verdachte kennelijk niet opgevat als een wrakingsverzoek, maar als een aankondiging van de verdachte dat hij, indien niet aan bepaalde voorwaarden zou worden voldaan, een wrakingsverzoek zou doen. Die uitleg is niet onbegrijpelijk. Het Hof was niet gehouden nader in te gaan op die aankondiging.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Wraking. Het Hof heeft het betoog van verdachte kennelijk niet opgevat als een wrakingsverzoek, maar als een aankondiging van verdachte dat hij, indien niet aan bepaalde voorwaarden zou worden voldaan, een wrakingsverzoek zou doen. Die uitleg is niet onbegrijpelijk. Het Hof was niet gehouden nader in te gaan op een dergelijke aankondiging.
Nr. 13/00732
Mr. Vegter
Zitting 10 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 20 december 2011 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, op 1 februari 2013 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.1.
2. Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans op onbegrijpelijke of ontoereikende gronden het (voorwaardelijk) wrakingsverzoek van de verdachte buiten beschouwing heeft gelaten.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2013 heeft de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota (behelzende 228 pagina’s inclusief bijlagen). De pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (pagina’s 25-28):
“Ik wijs met klem op de taken van de overheid i.c.m. de rechten van de burger. En ook u behoort, net zoals de advocaat-generaal en de Hoge Raad der Nederlanden, tot de Staat der Nederlanden. U bent nu alweer vele maanden geleden in kennis gesteld van ernstige mensenrechtenschendingen en heeft de plicht om de onderste steen boven te krijgen en de mensenrechten te eerbiedigen. Tot op heden koos u er voor - net zoals de advocaat-generaal - om geen enkele actie te ondernemen. Doet u dat niet en/of niet tijdig, schendt u de mensenrechten en uw professionele verantwoordelijkheid. De Hoge Raad had in 2009 meteen actie moeten ondernemen nadat ze kennis hadden genomen van de door het Hof verboden pleitnota en de onderliggende stukken. In plaats daarvan laat men vele jaren verlopen. Ik eis dan ook een grondig onderzoek naar de leden van de Hoge Raad, nu zij persoonlijk de mensenrechten geschonden hebben. Dat geldt ook voor de leden van uw Hof en de advocaat-generaal, nu u geen enkele activiteit wenst te vertonen tot op heden. Wenst u niet te voldoen aan uw wettelijke verplichtingen, ben ik genoodzaakt om uw Hof te wraken wegens mensenrechtenschendingen. Ik verzoek u dan ook om de zitting na mijn pleidooi te schorsen, waarna u zich kunt beraden over wat u gaat doen. Meteen nadat u uw visie ter zitting heeft geuit, zal een volgende schorsing dan wel wraking volgen, afhankelijk van uw reactie. Schorsen om de onderste steen boven te krijgen, wraken bij mensenrechtenschending.
(…)
Ik stel me dan ook op het standpunt dat de Staat der Nederlanden aan haar verplichtingen zoals genoemd in het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM moet voldoen. De strafzaak tegen ondergetekende zal - nu er nimmer sprake is geweest van een eerlijk proces - volledig heropend moeten worden en moeten leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De mensenrechtenschendingen dienen grondig onderzocht te worden, daders vervolgd en bestraft. Alle schade die ondergetekende geleden heeft, lijdt en gaat lijden, dient volledig gecompenseerd te worden. Tot op heden wensen de autoriteiten de mensenrechten alleen maar meer te schenden, wat wederom een aantasting vormt van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). Ik stel mij op het standpunt dat de schendingen van de artikelen 1 t/m 6, 8,10,13,14 en 17 EVRM - al dan niet in combinatie met de overige schendingen welke ik in deze pleitnota en die van 2009 incl. alle bijlagen aanvoer - moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, nu door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Er is sprake van een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van mijn belangen wordt tekort gedaan aan mijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak en mijn positie als slachtoffer van de meest ernstige en structurele mensenrechtenschendingen, zeker nu ook uw Hof en de Hoge Raad der Nederlanden enkel en alleen passiviteit tonen waar de positieve verplichtingen juist activiteit vereisen. Indien u geen activiteit wenst te vertonen, schendt u de mensenrechten en dient dat tot wraking te leiden. Indien u van mening bent dat er geen sprake is van een wrakingsreden dan wel niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, verzoek ik de wrakingskamer / het Hof dit gemotiveerd weer te geven in de uitspraak. Ik verzoek dan om gemotiveerd aan te geven of en waarom de schendingen al dan niet in aanmerking komen voor bewijsuitsluiting, strafuitsluiting dan wel strafvermindering: er is immers sprake van daadwerkelijk nadeel voor mij, welk nadeel is veroorzaakt door het verzuim, het nadeel is geschikt voor compensatie door middel van strafuitsluiting dan wel strafvermindering en deze strafuitsluiting dan wel strafvermindering is ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd. Ik verzoek de wrakingskamer / het Hof om gemotiveerd aan te geven wat de gevolgen zijn van deze schendingen van artikel 6 EVRM voor de uitspraken. Ik wijs u op de motiveringsverplichting welke de wetgever heeft bepaald in de artikelen 358, 359 en 359a Sv (opsomming niet limitatief).”
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2013 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, overeenkomstig hun pleitnota's, welke aan het hof zijn overgelegd en aan dit proces-verbaal zijn gehecht.
(…)
De voorzitter schorst het onderzoek voor het houden van beraad.
Na terugkomst verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de tussen- of einduitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 1 februari 2013 te 14:00 uur.”
3.4. Het Hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Slotoverweging
Verdachte heeft zijn pleidooi op schrift gesteld. In de uitvoerige pleitnota van verdachte heeft hij zijn ongenoegen geuit over de handelwijze van politie en justitie en de mensenrechtenschendingen, die zouden hebben plaatsgevonden. Het hof heeft kennis genomen van de door verdachte ingediende pleitnota en heeft vorenstaande verweren hieruit gedestilleerd. Andere dan de hiervoor besproken, de strafoplegging mogelijkerwijs rakende verweren, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten of verzoeken heeft het hof daarin niet herkend.”
3.5. Volgens de steller van het middel zou het verzoek van de verdachte moeten worden aangemerkt als een voorwaardelijk wrakingsverzoek. Dit verzoek zou aan de orde zijn bij een afwijzende beslissing op het verzoek om in te grijpen dan wel nader onderzoek te (doen) verrichten naar de gestelde mensenrechtenschendingen. Het Hof had het onderzoek ter zitting moeten heropenen, teneinde de wrakingskamer in de gelegenheid te stellen te beslissen op het voorwaardelijk gedane wrakingsverzoek.
3.6. In het strafproces is er geen plaats voor wrakingsverzoeken die afhankelijk worden gemaakt van het intreden van toekomstige gebeurtenissen. Het staat de verdachte uiteraard vrij een voorgenomen wrakingsverzoek aan te kondigen, maar aan een dergelijke aankondiging, die al snel het karakter krijgt van een dreigement, hoeft de rechter zich niets gelegen te laten liggen. Een andersluidende opvatting zou meebrengen dat de zittingsrechter zich een oordeel dient te vormen over de inhoud van de gestelde voorwaarde en daarmee al gauw over de aangevoerde wrakingsgrond. Niet aanvaardbaar is dan ook dat een wrakingsverzoek afhankelijk wordt gemaakt van de inhoud van het eindvonnis of -arrest.2.
3.7. Het Hof heeft het voorwaardelijk verzoek van de verdachte tot wraking kennelijk en niet onbegrijpelijk niet opgevat als een wrakingsverzoek.
3.8. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof een te beperkte invulling heeft gegeven aan de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad.
4.2. Het procesverloop in deze zaak is als volgt geweest. Bij arrest van 8 maart 2006 heeft het Hof ‘s-Hertogenbosch de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3. "belaging" veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft tegen dat arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bij arrest van 11 maart 2008 gedeeltelijk vernietigd (uitsluitend wat betreft de strafoplegging) en teruggewezen. Bij arrest van 28 juli 2009 heeft het Hof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 juli 2004 vernietigd voor zover het de strafoplegging betreft en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen waarvan 244 dagen voorwaardelijk. Tegen dit arrest is de verdachte in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft wederom de uitspraak van het Hof gedeeltelijk vernietigd (voor zover het de strafoplegging betreft) en verwezen naar het Hof Arnhem. De beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2011 luidt als volgt:
"vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;"
4.3. De in het middel geformuleerde klacht heeft de verdachte al eerder in cassatie aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad heeft toen onder meer overwogen dat het Hof de zaak – voor zover krachtens de terugwijzing aan zijn oordeel onderworpen – opnieuw diende te berechten. Dit bracht mee dat het Hof alle voor de strafoplegging van belang zijnde omstandigheden in zijn oordeel diende te betrekken, waaronder begrepen die welke ten grondslag zijn gelegd aan het op art. 359a Sv steunende beroep op strafvermindering.
4.3. De huidige bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Nieuw onderzoek
Volgens verdachte is het onderzoek een farce geweest en is sprake van een schending van de positieve verplichtingen. Verdachte is van oordeel dat de zaak volledig dient te worden heropend, aangezien sprake is van "offences of grave nature". In de ogen van verdachte kan eerst bij heropening van de zaak sprake zijn van een eerlijk proces.
Het hof acht een dergelijk onderzoek, mede in het licht van de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, niet noodzakelijk en wijst het verzoek af.”
4.4. De rechter naar wie de Hoge Raad na vernietiging van een uitspraak de zaak heeft verwezen of teruggewezen, is gebonden aan de door de Hoge Raad gegeven beslissing. Dit brengt mee dat ingevolge de hiervoor onder 4.2 weergegeven beslissing van de Hoge Raad een nieuw feitenonderzoek naar de gestelde mensenrechtenschendingen te dezen niet meer aan het oordeel van het Hof was onderworpen voor zover deze niet raakten aan de straftoemeting, zodat het Hof zich terecht heeft onthouden van een beslissing op het door de verdachte aangevoerde “dat de zaak volledig dient te worden heropend, aangezien sprake is van ‘offences of grave nature’.”3.
4.5. Het middel faalt aldus.
5.1. Het derde middel ziet op de strafoplegging.
5.2.1. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
5.2.2. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving, bedreiging en belaging. De door verdachte gepleegde feiten zijn ernstige feiten. Ter terechtzitting is niet gebleken dat verdachte zich bewust is van de ernst van de door hem gepleegde feiten.
De ervaring leert dat de slachtoffers van geweldsmisdrijven nog geruime tijd psychische schade kunnen ondervinden in de vorm van gevoelens van onzekerheid en onveiligheid. Het hof acht, zoals hiervoor is overwogen, verdachte ten aanzien van de feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
Bij de straftoemeting is ook in aanmerking genomen dat de strafzaak voor verdachte vergaande gevolgen heeft gehad. Ter terechtzitting is gebleken dat de zaak zijn leven volledig heeft ontwricht. De vrijheidsbeneming heeft verdachte als zeer belastend ervaren. Verdachte heeft bij het hof de indruk gewekt van een zwaar gehavende man.
Het hof is van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden passend is voor de bewezenverklaarde feiten. Rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid zou een vrijheidsstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk passend zijn. Gelet op het tijdsverloop van de gehele procedure en rekening houdend met het hiervoor geconstateerde vormverzuim zal aan verdachte echter een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur worden opgelegd. Van een voorwaardelijk strafdeel wordt vanwege de sinds de gepleegde feiten verstreken tijd worden afgezien.”
5.3. Het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van twee maanden aan iemand die als zeer kwetsbaar moet worden beschouwd omdat hij suïcidaal depressief is, zou volgens de steller van het middel in strijd zijn met diverse verdragsbepalingen inzake de mensenrechten welke beogen te voorkomen dat iemand wordt onderworpen aan een wrede behandeling of bestraffing.
5.4. Het Hof heeft twee maanden gevangenisstraf opgelegd. Na aftrek van de voorlopige hechtenis resteert er geen vrijheidsbeneming meer, aangezien de verdachte deze periode al heeft ondergaan in voorlopige hechtenis. Uit het bestreden arrest kan worden opgemaakt dat het Hof inzicht had in de psychische gesteldheid van de verdachte en bovendien heeft het Hof bij de strafoplegging rekening gehouden met verdachte’s verminderde toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van de strafbare feiten. Gelet op de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten heeft het Hof geoordeeld dat een vrijheidsbenemende straf een passende was. Dat is het “signaal” wat het Hof heeft willen afgeven; niet de in de schriftuur gestelde boodschap dat het Hof “het in detentie opsluiten van mensen met een psychiatrische kwetsbaarheid zonder adequate zorg, medicatie en/of begeleiding toelaatbaar” acht. Het kan immers niet anders zijn dan dat het Hof zich ervan bewust was dat na aftrek van voorarrest er geen gevangenisstraf meer resteerde. Van onderwerping aan een wrede behandeling of bestraffing is dan ook geen sprake, nu de verdachte naar aanleiding van het arrest van het Hof niet meer van zijn vrijheid wordt beroofd.
5.5. Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat in strijd met art. 152 Sv door de opsporingsambtenaren niets is gerelateerd over de fysieke en psychische toestand waarin verdachte verkeerde tijdens de inverzekeringstelling.
6.2. Het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:
“4. Geen arts/psychiater
Verdachte stelt dat hij (het hof begrijpt tijdens de inverzekeringstelling) is opgesloten in een continu verlichte cel, zonder dat een arts daartoe besloten had. Verdachte zou vanaf november 2001 suïcidaal depressief zijn, met psychotische kenmerken. Ondanks zijn fysieke en psychische toestand zou hij op het politiebureau in Eindhoven geen arts hebben mogen consulteren.
Relevante stukken uit het dossier
Op 8 april 2004 heeft de verdachte een psychiater gesproken. Volgens de psychiater kwam het gesprek langzaam op gang. Verdachte huilde continu en zat bibberend op zijn stoel. Verdachte maakt op de psychiater een ontredderde en wanhopige indruk. De psychiater achtte gezien de ernst van het toestandsbeeld plaatsing op een IBA nadrukkelijk aangewezen. Hij heeft dit met de rechter-commissaris besproken en een plaatsing in Grave geregeld (brief van justitieel forensisch psychiater Kuyck aan de rechter-commissaris van 14 april 2004). Uit het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 8 april 2004 blijkt dat de rechter-commissaris geadviseerd is door de betreffende psychiater. De advocaat heeft naar voren gebracht dat verdachte zo snel mogelijk hulp nodig heeft en heeft zich verder gerefereerd.
Oordeel hof
Het hof acht aannemelijk dat het toestandsbeeld van verdachte zoals dat wordt waargenomen door de psychiater niet zeer plotseling is ontstaan en dat dit ook op de dag of de dagen voorafgaand aan het consult - dus tijdens de inverzekeringstelling op het politiebureau - zichtbaar geweest moet zijn. Evenwel is in het dossier hierover niets te vinden. Door de verbalisanten die verdachte hebben verhoord of andere politiemensen is hierover niets geverbaliseerd. Dit was wenselijk geweest zowel in verband met de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling als met het oog op de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen door de verdachte te beoordelen.
Nu een en ander door de politie niet is vastgelegd, is het voor de rechter-commissaris (en andere instanties) niet mogelijk (geweest) te beoordelen of de zorgplicht (zoals het consulteren van een arts) ten aanzien van de in verzekering gestelde verdachte is nageleefd. Het hof is echter van oordeel dat, hoewel het wenselijk zou zijn geweest dat verbalisanten hierover zouden hebben geverbaliseerd, gelet op het bepaalde van artikel 152 WvSv, er geen sprake is geweest van schending van een verbaliseringsplicht. Het hof verwerpt het verweer.”
6.3. Art. 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing, zoals thans gedefinieerd in art. 132a Sv, is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.4.
6.4. De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van art. 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven dan wel niet ten spoedigste is geschied, enig rechtsgevolg dient te worden verbonden.
6.5. Het Hof heeft geoordeeld dat het wenselijk was geweest als de verbalisanten in het proces-verbaal hadden gerelateerd over het toestandsbeeld van verdachte tijdens de inverzekeringstelling op het politiebureau, zowel in verband met de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling als met het oog op de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen door de verdachte te beoordelen, maar dat, gelet op het bepaalde van artikel 152 WvSv, er geen sprake is geweest van schending van een verbaliseringsplicht. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
6.6. Het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot diverse mensenrechtenschendingen zoals geformuleerd in de pleitnota’s van de verdachte van 2009 en 2013.
7.2. Anders dan de steller van het middel meent, gaat de motiveringsplicht als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet zo ver dat bij het afwijken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. Voorts heeft het Hof in het bestreden arrest onder het kopje “Slotoverweging” opgemerkt dat: “Andere dan de hiervoor besproken, de strafoplegging mogelijkerwijs rakende verweren, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten of verzoeken heeft het hof daarin niet herkend.” Het Hof heeft de - in de cassatieschriftuur nogmaals- genoemde onderdelen van de pleitnota’s kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
8. De middelen falen. Het derde middel, het vierde middel en het vijfde middel kunnen in ieder geval met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2014
Zie mijn ambtsgenoot G. Knigge in zijn conclusie van 2 november 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN2366.
Vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1112 (zaak tegen verdachte).
HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328., NJ 1996/249 en HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629.