ECLI:NL:RBGEL:2021:2561
Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-07-2022, nr. 200.295.200, nr. 200.293.759, nr. 200.295.201
ECLI:NL:GHARL:2022:6483
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-07-2022
- Zaaknummer
200.295.200
200.293.759
200.295.201
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:6483, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑07‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:48
- Vindplaatsen
JGz 2023/10 met annotatie van mr. J.F. Groen
Uitspraak 26‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz. In hoger beroep ligt voor wie belanghebbende is in deze zaak en wie aanspraak kan maken op vergoeding van materiele schade.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.293.759, 200.295.200 en 200.295.201
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 513865)
beschikking van 26 juli 2022
inzake
[verzoekster1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: [verzoekster1] ,
verzoekster in de zaak 200.295.200,
advocaat: mr. S.A.H. Kool te Doetinchem,
en
mr. S.H.A. Kool,
kantoorhoudende te Doetinchem,
verzoekster in de zaak 200.295.201,
verder te noemen: mr. Kool,
en
mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
kantoorhoudende te Valkenswaard,verzoekster in de zaak 200.293.759,
verder te noemen: de cassatieadvocaat,
en
de Staat der Nederlanden,
zetelend te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de Staat,
advocaat: mrs. S. Heeroma en M.T. Beumers te Den Haag.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.1.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak 200.293.759:
- het beroepschrift met producties namens de cassatieadvocaat, ingekomen op 22 april 2021;
- het verweerschrift;
in de zaak 200.295.200 :
- het beroepschrift met producties namens [verzoekster1] , ingekomen op 14 mei 2021;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mrs. S. Heeroma en M.T. Beumers van 11 november 2021 met een productie;
in de zaak 200.295.201:
- het beroepschrift namens mr. Kool, ingekomen op 14 mei 2021;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. S. Heeroma en M.T. Beumers van 11 november 2021 met een productie.
in alle zaken:
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2021 plaatsgevonden. De cassatieadvocaat en mr. Kool waren aanwezig. Namens de staat zijn mrs. Heeroma en Beumers verschenen. Ook was mr. L.A. Bettonvil namens de Raad voor de Rechtspraak aanwezig. [verzoekster1] werd vertegenwoordigd door mr. Kool.
3. De feiten
3.1
De officier van Justitie in het arrondissement Oost-Nederland heeft bij verzoekschrift,
ingekomen op 14 januari 2020 ter griffie van de rechtbank Gelderland, verzocht
een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel te verlenen voor [verzoekster1] , als bedoeld in artikel 7:7 Wet verplichte geestelijk gezondheidszorg (verder: Wvggz). [verzoekster1] was op dat moment reeds opgenomen bij [naam1] op basis van een crisismaatregel, geldig tot en met 16 januari 2020.
3.2
Op 16 januari 2020 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, een
machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel op grond van de Wvggz ten aanzien van betrokkene voor de duur van drie weken. In die procedure is [verzoekster1] bijgestaan door mr. Kool op basis van een toevoeging.
3.3
Bij mondelinge uitspraak van 20 februari 2020 is ten aanzien van [verzoekster1] een zorgmachtiging afgegeven tot het verlenen van verplichte zorg in het kader van de Wvggz tot uiterlijk 20 juni 2020.
3.4
[verzoekster1] heeft in overleg met mr. Kool cassatie ingesteld tegen voornoemde beschikking. De cassatieadvocaat heeft op basis van een toevoeging cassatie ingesteld namens [verzoekster1] .
3.5
De Hoge Raad heeft bij zijn beschikking van 5 juni 20202.de beschikking van
16 januari 2020 vernietigd en geoordeeld dat de rechtbank Gelderland bij de beslissing van 16 januari 2020 de wet niet in acht heeft genomen. Volgens de Hoge Raad is aan de voorwaarde van art. 5:7, onder d. Wvggz niet voldaan, omdat de psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven kort voor afgifte van de verklaring zorg in de zin van de Wvggz aan betrokkene heeft verleend. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, voor verdere behandeling en beslissing.
3.6
De rechtbank Gelderland heeft bij beschikking van 20 juli 20203.het oorspronkelijke verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Op 8 december 2020 heeft mr. Kool namens [verzoekster1] een verzoekschrift tot toekenning van een schadevergoeding ingediend als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz vanwege het niet in acht nemen van de wet.
4.2
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank Midden-Nederland de Staat veroordeeld om een bedrag van € 7.555,- aan schadevergoeding te betalen aan [verzoekster1] . Dit betrof de immateriële schadevergoeding voor de vrijheidsbeneming ten gevolge van de verlengde crisismachtiging. De vordering van [verzoekster1] voor de kosten voor mr. Kool ten tijde van de cassatieprocedure van € 1.448,37 en voor de kosten voor de cassatieadvocaat van € 5.865,48 heeft de rechtbank afgewezen. Overigens is de cassatieadvocaat niet als belanghebbende (in de zin van artikel 798 lid 1 Rv) aangemerkt in deze procedure.
4.3
In dit hoger beroep gaat het om de omvang van de materiële schade en wie aanspraak kan maken op de vergoeding daarvan. Het geschil spitst zich toe op de hiervoor genoemde bedragen, te weten de kosten voor mr. Kool ten tijde van de cassatieprocedure van € 1.448,37 en de kosten voor de cassatieadvocaat van € 5.865,48.
in de zaak 200.293.759
4.4
De cassatieadvocaat is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de overweging van de rechtbank dat de cassatieadvocaat niet aangemerkt wordt als belanghebbende in deze zaak. De tweede grief ziet op de afwijzing van de vordering van de kosten van de cassatieadvocaat.
De cassatieadvocaat verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek om de advocaatkosten voor de cassatieprocedure te vergoeden toe te wijzen, althans de Staat (Raad voor de Rechtspraak) te veroordelen om die kosten te dragen, zoals deze zijn gevoerd dan wel deze kosten te begroten op een in goede justitie nader te bepalen bedrag, kosten rechtens.
in de zaak 200.295.200
4.5
[verzoekster1] is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek toe te wijzen om (de schade van [verzoekster1] wegens) de advocaatkosten van mr. Kool en de cassatieadvocaat voor de cassatieprocedure, alsmede de advocaatkosten van mr. Kool voor de procedure na terugwijzing door de Hoge Raad te vergoeden, althans de Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak) te veroordelen om die kosten te dragen, zoals deze zijn gevorderd dan wel deze kosten te begroten op een in goede justitie nader te bepalen bedrag, kosten rechtens.
in de zaak 200.295.201
4.6
Mr. Kool is met dri egrieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende haar kosten en die van de cassatieadvocaat voor de cassatieprocedure, alsmede haar kosten voor de procedure na terugverwijzing door de Hoge Raad te vergoeden, althans de Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak) te veroordelen om die kosten te dragen, zoals deze zijn gevorderd dan wel deze kosten te begroten op een in goede justitie nader te bepalen bedrag, kosten rechtens.
4.7
De staat voert in alle zaken verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
in de zaken 200.293.759, 200.295.200 en 200.295.201
5.1
Het hof dient allereerst ambtshalve te beoordelen of [verzoekster1] , de cassatieadvocaat en mr. Kool in hun verzoeken in hoger beroep kunnen worden ontvangen.
5.2
Volgens het bepaalde in artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan tegen een eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en de belanghebbenden. Vast staat dat [verzoekster1] het verzoek in eerste aanleg heeft ingediend. Daarmee heeft [verzoekster1] in ieder geval op deze grond toegang tot het hoger beroep.
Vervolgens is de vraag of de cassatieadvocaat en mr. Kool als belanghebbenden in deze zaak kunnen worden aangemerkt en aldus in het hoger beroep kunnen worden ontvangen. De vraag wie tot de kring van belanghebbenden behoort, dient door het hof ambtshalve te worden beantwoord. Het hof is daarbij niet gebonden aan wat de rechtbank hierover heeft beslist.
5.3
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat artikel 798 Rv hier niet van toepassing is. Artikel 798 Rv is van toepassing in verzoekschriftprocedures bij personen- en familierecht en dat speelt niet in deze zaak.
In artikel 6:1 lid 10 Wvggz is bepaald – voor zover hier van belang – dat in aanvulling op hetgeen uit de Wvggz voortvloeit, de regels inzake de verzoekprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn, met uitzondering van artikel 282, vierde lid Rv waarin voor de verweerder de mogelijkheid van het indienen van een zelfstandig, maar op het onderwerp van het oorspronkelijk verzoek betrekking hebbend verzoek is opgenomen. Het verzoek om schadevergoeding moet dus buiten de in artikel 7:6 Wvggz-procedure worden ingediend, zoals hier ook is gebeurd.
Het hof overweegt dat aangenomen mag worden dat de algemene bepalingen voor de verzoekschriftprocedure aanvullend of overeenkomstig zijn toe te passen naast de summiere processuele bepalingen in art. 7:6 Wvggz. De wetsgeschiedenis staat daaraan niet in de weg.4.
Gelet op vorenstaande gelden in deze zaak dus, in aanvulling op de bepalingen in de Wvggz, de algemene regels voor verzoekschriftprocedures.
5.4
In de wet is voor zaken die niet het familierecht betreffen niet vastgelegd wie als belanghebbende kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.5.
De Staat is in deze zaak alleen aansprakelijk jegens [verzoekster1] voor het ten onrechte verlengen van de crisismachtiging zodat alleen [verzoekster1] recht heeft op vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade. Er is geen grond voor vergoeding door de Staat van schade aan de cassatieadvocaat of mr. Kool. Het hof is daarom van oordeel dat de cassatieadvocaat en
mr. Kool geen belanghebbenden in deze procedure zijn. Dat betekent dat zij niet ontvankelijk zijn in hun verzoeken (in hoger beroep) met de zaaknummers 200.293.759 en 200.295.201.
Kostenveroordeling
5.5
De Staat heeft het hof verzocht mr. Kool en de cassatieadvocaat te veroordelen in de proceskosten. Het hof ziet aanleiding dat verzoek deels toe te wijzen gelet op de grotendeels gelijkluidende verweerschriften en gelijktijdige behandeling van de zaken op de mondelinge behandeling. In de zaak 200.293.759 (de cassatieadvocaat tegen de Staat) stelt het hof de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Staat vast op 1/3 van het salaris advocaat € 2.228,- overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.114,- (tarief II)), zijnde € 743,-.
In de zaak 200.295.201 (mr. Kool tegen de Staat) stelt het hof de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Staat vast op 1/3 van het salaris advocaat € 2.228,- overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.114,- (tarief II)), zijnde € 743,-.
In de zaak 200.295.200
5.6
[verzoekster1] heeft in haar verzoek in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de cassatieadvocaat en mr. Kool heeft aangemerkt als informanten. Voor zover [verzoekster1] heeft aangevoerd dat de cassatieadvocaat en mr. Kool door de rechtbank wel hadden moeten worden aangemerkt als belanghebbenden omdat zij een materieel belang hebben verwijst het hof naar de overweging hiervoor onder 5.4. De grieven 1 en 2 falen.
5.7
Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan een betrokkene de rechter verzoeken tot
schadevergoeding ten laste van de Staat, indien de wet niet in acht is genomen. Vast staat dat
de wet niet in acht is genomen door de rechtbank Gelderland bij de beslissing van 16 januari
2020. Dit betekent dat [verzoekster1] recht heeft op schadevergoeding, maar dit is ook niet in geschil tussen partijen.
5.8
In deze zaak voert [verzoekster1] aan dat zij door de beslissing van de rechtbank Gelderland schade heeft geleden, waaronder de kosten voor de cassatieadvocaat en mr. Kool. Volgens [verzoekster1] moet het uitgangspunt zijn dat zij in een vermogenspositie komt te verkeren waarin zij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd. De kosten van mr. Kool en de cassatieadvocaat mogen daarom niet ten laste van haar komen.
5.9
Het gaat hier om een verzoek (vordering) tot schadevergoeding dat is gebaseerd op de wettelijke bepaling van artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Naar het oordeel van het hof zijn de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW (de artikel 6:95 e.v. BW) hierop van overeenkomstige toepassing. Volgens artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b BW komen de redelijke kosten voor vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking. Hiervoor geldt verder de zogenoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’: het moet redelijk zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van die kosten moeten ook redelijk zijn. Volgens lid 3 van de genoemde bepaling zijn de regels van lid 2 niet van toepassing voor zover het de vergoeding van proceskosten betreft; daarvoor gelden weer bijzondere regels in de artikelen 241 e.v. Rv.
5.10
Ten aanzien van de kosten van mr. Kool van € 1.448,37, overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken en wat ter mondelinge behandeling is besproken blijkt dat mr. Kool een toevoeging heeft gekregen voor de werkzaamheden die zij in de procedure bij de rechtbank over de crisismachtiging voor [verzoekster1] heeft verricht. Mr. Kool heeft met [verzoekster1] en de cassatieadvocaat overleg en contact gehad voor, tijdens en na de cassatieprocedure over de procedure bij de Hoge Raad. Deze kosten heeft mr. Kool niet gedeclareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand omdat zij meent dat een derde (de Staat) hiervoor aansprakelijk is. Ook stelt mr. Kool dat deze werkzaamheden vallen buiten het bereik van de toevoeging voor de procedure in eerste instantie over de crisismaatregel, omdat sprake is van diversiteit van procedures en omdat voor werkzaamheden in cassatie geen adviestoevoegingen worden verleend. Daarnaast acht zij het toevoegingstarief te laag.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de toevoeging geacht kan worden de door mr. Kool gemaakte kosten voor bijstand en advies te vergoeden. Ook heeft mr. Kool de mogelijkheid om bij de Raad een verzoek in te dienen om extra uren te laten uitbetalen. Desgevraagd heeft mr. Kool verklaard zo’n verzoek niet ingediend te hebben, omdat het te veel tijd kost en meestal wordt afgewezen. Naar het oordeel van het hof zijn deze (advocaat)kosten van mr. Kool dan ook geen redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Grief 4 faalt.
5.11
Ten aanzien van de kosten van de cassatieadvocaat overweegt het hof als volgt.
Tussen [verzoekster1] en de cassatieadvocaat is een overeenkomst tot dienstverlening gesloten. Op 12 juni 2020 heeft de cassatieadvocaat een factuur opgemaakt voor 23,05 uren x € 210,-, totaal € 5.865,48 inclusief btw. De door de cassatieadvocaat gemaakte kosten zijn door [verzoekster1] nog niet voldaan, maar dit doet niet af aan de verplichting die [verzoekster1] heeft om deze kosten aan de cassatieadvocaat te voldoen. Anders dan de Staat aanvoert zijn de kosten van de cassatieadvocaat geen proceskosten, maar vallen deze onder artikel 6:96 lid 2 BW. Het is vermogensschade van [verzoekster1] ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in verband met de gegeven crisismachtiging6.. Het gaat hier niet om buitengerechtelijke kosten die in de procedure “van kleur verschieten”. Zoals hiervoor onder 5.3 overwegen volgt uit het wettelijk systeem immers dat een afzonderlijke procedure nodig is om de schade die voortvloeit uit de ten onrechte verleende machtiging vergoed te krijgen. Zouden de advocaatkosten die gemaakt zijn in de eerste procedure waarin de rechtmatigheid van de machtiging wordt getoetst slechts forfaitair vergoed worden, dan is dit in strijd met het uitgangspunt dat de benadeelde weer in dezelfde vermogenspositie moet worden gebracht als vóór de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis. Van het bedrag van € 5.865,48 is op toevoegingsbasis niets vergoed gekregen. Hoewel in eerste instantie een toevoeging is verleend, is deze bij brief van 16 april 2021 op nihil gesteld en ingetrokken. De cassatieadvocaat heeft op de mondelinge behandeling toegelicht waarom de toevoeging is ingetrokken. Zij heeft hierover ook uitvoerig gecommuniceerd met de Raad voor Rechtsbijstand en de correspondentie overgelegd. Of, zoals de Staat aanvoert, de cassatieadvocaat de intrekking van de toevoeging had moeten aanvechten kan in het midden blijven, omdat het [verzoekster1] hoe dan ook vrij staat wel of niet gebruik te maken van de toevoeging7..
Daarbij komt nog het volgende. Als een partij in het kader van haar verplichting tot beperking van haar schade de intrekking van de toevoeging zou moeten aanvechten dan wordt – bij honorering daarvan – de schade van de partij als het ware verlegd naar de advocaat die voor die partij opkomt. De ‘schade’ voor de Staat beperkt zich dan tot de toevoeging. Dat wringt in gevallen als deze in het bijzonder omdat het de Staat (rechtspraak) is die onrechtmatig heeft gehandeld door [verzoekster1] te lang gesloten geplaatst te houden.
5.12
Het hof acht het redelijk dat de cassatieadvocaat deze kosten heeft gemaakt en acht ook de hoogte van de kosten redelijk. Gelet op vorenstaande is de Staat gehouden die schade aan [verzoekster1] te vergoeden. Grief 3 slaagt.
Kostenveroordeling
5.13
[verzoekster1] heeft het hof verzocht de Staat te veroordelen in de proceskosten. Het hof ziet aanleiding dat verzoek toe te wijzen en zal de Staat, als de meest in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof stelt de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verzoekster1] vast op salaris advocaat € 2.228,- overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.114,- (tarief II)).
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak 200.293.759
verklaart de cassatieadvocaat niet ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
veroordeelt de cassatieadvocaat tot betaling aan de Staat van de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 743,-;
in de zaak 200.295.201
verklaart mr. Kool niet ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
veroordeelt mr. Kool tot betaling aan de Staat van de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 743,-;
in de zaak 200.295.200
vernietigt rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 februari 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende;
veroordeelt de Staat tot betaling aan [verzoekster1] van een bedrag van € 5.865,48 als schadevergoeding;
veroordeelt de Staat tot betaling aan [verzoekster1] van de proceskosten, aan de zijde van [verzoekster1] begroot op € 2.228,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.H.F. van Vugt en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 26 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑07‑2022
ECLI:NL:PHR:2020:799, onder nummer 2.19
Zie Dijkers, W.J.A.M. e.a. - SDU Commentaar - Commentaar Gezondheidsrecht, Art. 35 - Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, paragraaf 3.15: “Tot de voor vergoeding aanmerking te brengen proceskosten in de artikel 35-procedure (Hof: Wet BOPZ), behoren niet de proceskosten die betrokkene heeft gemaakt in de voorafgaande machtigingsprocedure, die kosten gelden in de opvolgende procedure als schade dat (die) is voortgevloeid uit het eerdere onrechtmatig handelen van rechter of officier.”