Vgl. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9002. Voor de ontvankelijkheid van hoger beroep HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7148.
HR, 03-02-2015, nr. 13/02560
ECLI:NL:HR:2015:198, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
13/02560
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:198, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2742, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2742, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:198, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑08‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/172 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2015-0053
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Wettelijk voorschrift a.b.i. art. 184.1 Sr. Artt. 159, 160.1, 177 en 178.2 WVW 1994. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BB4108 en ECLI:NL:HR:2014:3639 m.b.t. het feit dat het in art. 184.1 Sr bedoelde wettelijk voorschrift uitdrukkelijk moet inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van een bevel of het doen van een vordering. Aan een algemeen taakstellend voorschrift, zoals art. 3 Politiewet, zal zodanige uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid niet kunnen worden ontleend, terwijl een wettelijk voorschrift waarin uitsluitend een verplichting of gebod wordt geformuleerd te voldoen aan een bevel of vordering van de betreffende ambtenaar doorgaans niet een uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid zal inhouden. In dergelijke gevallen voorziet de wet bovendien veelal in strafbaarstelling van handelen in strijd met de op dat voorschrift gebaseerde verplichting of gebod. Indien de strafvervolging niet betrekking heeft op het misdrijf van art. 184 Sr, zoals in gevallen van overtreding van in bepalingen van een APV neergelegde verplichtingen of geboden, is veelal niet vereist dat de vordering of het bevel door de politieambtenaar is gedaan of gegeven krachtens een wettelijk voorschrift dat uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van de vordering of het geven van het bevel. In die gevallen steunt de vervolging immers niet op handelen in strijd met art. 184 Sr, maar op overtreding van een APV. ’s Hofs oordeel dat het door de betrokken politieambtenaren gegeven bevel het motorrijtuig te doen stilhouden een krachtens art. 160.1 WVW 1994 gedane vordering is, die heeft te gelden als krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van art. 184.1 Sr, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 160.1 WVW 1994 verplichtingen bevat voor de bestuurder - waarvan niet-naleving in de WVW 1994 (art. 177.1 onder a, i.v.m. art. 178.2) specifiek als overtreding is strafbaar gesteld - en niet uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van de vordering.
Partij(en)
3 februari 2015
Strafkamer
nr. 13/02560
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2013, nummer 21/000388-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Bredius, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als een overtreding van art. 184, eerste lid, Sr.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 2 oktober 2010 te Zeist opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel krachtens artikel 160 Wegenverkeerswet, gedaan door [verbalisant], die was belast met de uitoefening van enig toezicht en die was belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen zijn motorrijtuig te doen stilhouden, geen gevolg gegeven aan dit bevel."
2.2.2.
Het Hof heeft onder aanhaling van art. 184 Sr het bewezenverklaarde onder 1 gekwalificeerd als "opzettelijk niet voldoen aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast".
2.3.
De hier toepasselijke bepalingen luiden, voor zover van belang, als volgt:
- art. 184, eerste lid, Sr:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
- art. 159 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994):
"Met de opsporing van feiten, strafbaar gesteld krachtens deze wet, zijn belast:
a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen.(...)"
- art. 160, eerste lid, WVW 1994:
"Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:
(...)"
- art. 177 WVW 1994:
"1. Overtreding van:
a. de artikelen (...), 160, (...)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.(...)"
- art. 178, tweede lid, WVW 1994:
"De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen."
2.4.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 184, eerste lid, Sr. Deze bepaling, die een algemene strafbaarstelling als misdrijf behelst voor uiteenlopende gevallen van niet-naleving van bevelen of vorderingen, eist een "krachtens wettelijk voorschrift" gegeven bevel of gedane vordering. Een dergelijk voorschrift moet uitdrukkelijk inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van een bevel of het doen van een vordering (vgl. HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108, NJ 2008/206).
Aan een algemeen taakstellend voorschrift, zoals art. 3 Politiewet 2012, zal zodanige uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid niet kunnen worden ontleend, terwijl een wettelijk voorschrift waarin uitsluitend een verplichting of gebod wordt geformuleerd te voldoen aan een bevel of vordering van de betreffende ambtenaar doorgaans niet een uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid zal inhouden. In dergelijke gevallen voorziet de wet bovendien veelal in strafbaarstelling van handelen in strijd met een op dat voorschrift gebaseerde verplichting of gebod.
Indien de strafvervolging niet betrekking heeft op het misdrijf van art. 184 Sr, zoals in gevallen van overtreding van in bepalingen van een APV neergelegde verplichtingen of geboden, is veelal niet vereist dat de vordering of het bevel door de politieambtenaar is gedaan of gegeven krachtens een wettelijk voorschrift dat uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van de vordering of het geven van het bevel (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3639). In die gevallen steunt de vervolging immers niet op handelen in strijd met art. 184 Sr, maar op overtreding van een APV.
2.4.2.
Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof geoordeeld dat het door de betrokken politieambtenaren gegeven bevel het motorrijtuig te doen stilhouden een krachtens art. 160, eerste lid, WVW 1994 gedane vordering is, die heeft te gelden als krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van art. 184, eerste lid, Sr.
Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 160, eerste lid, WVW 1994 verplichtingen bevat voor de bestuurder - waarvan niet-naleving in de WVW 1994 (art. 177, eerste lid onder a, in verbinding met art. 178, tweede lid) specifiek als overtreding is strafbaar gesteld - en niet uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van de vordering.
2.4.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste en het derde middel geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
Conclusie 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Wettelijk voorschrift a.b.i. art. 184.1 Sr. Artt. 159, 160.1, 177 en 178.2 WVW 1994. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BB4108 en ECLI:NL:HR:2014:3639 m.b.t. het feit dat het in art. 184.1 Sr bedoelde wettelijk voorschrift uitdrukkelijk moet inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van een bevel of het doen van een vordering. Aan een algemeen taakstellend voorschrift, zoals art. 3 Politiewet, zal zodanige uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid niet kunnen worden ontleend, terwijl een wettelijk voorschrift waarin uitsluitend een verplichting of gebod wordt geformuleerd te voldoen aan een bevel of vordering van de betreffende ambtenaar doorgaans niet een uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid zal inhouden. In dergelijke gevallen voorziet de wet bovendien veelal in strafbaarstelling van handelen in strijd met de op dat voorschrift gebaseerde verplichting of gebod. Indien de strafvervolging niet betrekking heeft op het misdrijf van art. 184 Sr, zoals in gevallen van overtreding van in bepalingen van een APV neergelegde verplichtingen of geboden, is veelal niet vereist dat de vordering of het bevel door de politieambtenaar is gedaan of gegeven krachtens een wettelijk voorschrift dat uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van de vordering of het geven van het bevel. In die gevallen steunt de vervolging immers niet op handelen in strijd met art. 184 Sr, maar op overtreding van een APV. ’s Hofs oordeel dat het door de betrokken politieambtenaren gegeven bevel het motorrijtuig te doen stilhouden een krachtens art. 160.1 WVW 1994 gedane vordering is, die heeft te gelden als krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of gedane vordering in de zin van art. 184.1 Sr, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 160.1 WVW 1994 verplichtingen bevat voor de bestuurder - waarvan niet-naleving in de WVW 1994 (art. 177.1 onder a, i.v.m. art. 178.2) specifiek als overtreding is strafbaar gesteld - en niet uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van de vordering.
Nr. 13/02560
Mr. Machielse
Zitting 2 december 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft verdachte op 18 april 2013 voor “opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast” veroordeeld tot een geldboete van € 750. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier maanden gelast.
2. Op 2 mei 2013 heeft een ambtenaar van de griffie van het hof als schriftelijk gemachtigde cassatie ingesteld. Aan de cassatie-akte is een faxbrief gehecht van mr. J. Bredius, advocaat te Zeist, waarin deze als uitdrukkelijk daartoe gevolmachtigd advocaat van verdachte, de griffier verzoekt beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof en mededeelt dat verdachte instemt met het door de griffiemedewerker in ontvangst nemen van de oproeping van de terechtzitting in cassatie. Deze fax dient mijns inziens te worden verstaan als een machtiging van verdachte aan zijn advocaat om de griffiemedewerker namens verdachte bemachtigen om cassatie in te stellen. Aldus begrepen is het cassatieberoep ontvankelijk te achten.1.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte de politierechter te Utrecht in eerste aanleg bevoegd heeft geacht. Het gaat om een overtreding van artikel 160 WVW 1994, waarvoor de kantonrechter en niet de rechtbank bevoegd is. Ten onrechte heeft het gerechtshof aangenomen dat het misdrijf van artikel 184 Sr is ten laste gelegd.
3.2. Als feit 1 is ten laste gelegd dat
"hij op of omstreeks 2 oktober 2010 te Zeist opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of vordering, krachtens artikel 160 Wegenverkeerswet, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [verbalisant], die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd zijn motorrijtuig te doen stilhouden, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering".
3.3. Het eerste lid van artikel 184 Sr luidt aldus:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
Het eerste lid van artikel 160 WVW 1994 heeft de volgende inhoud:
"Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden (...)".
3.4. De uitleg van de tenlastelegging is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt, maar kan wel op begrijpelijkheid worden getoetst.2.De bewoordingen waarin feit 1 is omschreven vormen een blauwdruk van de inhoud van artikel 184 Sr. Met name is van belang dat de tenlastelegging vermeldt dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
De verhouding tussen artikel 184 Sr en strafbepalingen die als overtreding benoemen het niet voldoen aan specifieke vorderingen of bevelen is mijns inziens aldus te begrijpen dat de wetgever met deze afzonderlijke strafbepalingen de mogelijkheid heeft willen creëren dat het niet voldoen aan een bevel of vordering als overtreding kan worden ten laste gelegd en dat het OM niet is gebonden aan het zwaardere artikel 184 Sr. Maar het OM kan het niet voldoen aan bevel of vordering ook opwaarderen tot een misdrijf door opzet in de tenlastelegging te vermelden. Hoewel de wetgever van het Wetboek van Strafrecht daar wellicht anders over heeft gedacht, heeft de rechtsontwikkeling een andere koers genomen.3.Het arrest van het Gerechtshof Leeuwarden van 22 september 2008, VR 2009/89, waarin het hof oordeelde dat vervolging op grond van artikel 184 Sr wegens overtreding van artikel 160 eerste lid WVW 1994 het wettelijk systeem van de WVW 1994 zou doorkruisen, kan ik niet onderschrijven. In de wetsgeschiedenis noch in de rechtspraak van de Hoge Raad heb ik steun gevonden voor de opvatting dat het de bedoeling van de wetgever zou zijn om artikel 184 Sr buitenspel te zetten ingeval van het opzettelijk negeren van een stopverbod.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel krachtens artikel 160 WVW omdat het eerste lid van dat artikel spreekt van het niet op eerste vordering doen stilhouden van het motorrijtuig.
4.2. De steller van het middel ziet mijns inziens eraan voorbij dat de tenlastelegging van feit 1 primair is geënt op het eerste lid van artikel 184 Sr. Uit de bewijsmiddelen 1 en 2 is op te maken dat verbalisant een stopteken gaf in verband met een alcoholcontrole. Aan het eerste lid van artikel 160 WVW 1994 is niet te ontlenen dat een stopteken enkel mag worden gegeven om de in die bepaling genoemde bewijzen ter inzage te krijgen. Die bepaling houdt immers in dat een bestuurder verplicht is te stoppen alsmede zijn papieren te laten zien.
Overigens vermag ik niet in te zien welk belang van verdachte ermee is gediend dat het hof in plaats van te spreken van "een vordering, krachtens artikel 160 Wegenverkeerswet" in de bewezenverklaring heeft opgenomen "een bevel, krachtens artikel 160 Wegenverkeerswet". Ook een bevel om een motorrijtuig te doen stilhouden mag op grond van artikel 160 Wegenverkeerswet worden gegeven.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt, als ik het goed begrijp, over het opzet. Voor veroordeling voor artikel 160 WVW 1994 is geen opzet nodig. Wel moet de eerste vordering kenbaar zijn. Dat blijkt niet uit de bewezenverklaring.
5.2. Bewijsmiddel 1 betreft een verklaring van verbalisant, inhoudende dat hij met collegae op 2 oktober 2010 omstreeks 23:40 uur belast was met een alcoholcontrole. Zij bevonden zich op de kruising van Het Rond met de Slotlaan te Zeist. Verbalisanten wilde de bestuurder van een auto doen stilhouden. Maar deze reed door. Verbalisant heeft de bestuurder recht in zijn gezicht gekeken. Verbalisant is de auto gevolgd en uiteindelijk bleek verdachte in de buurt van de auto in de struiken te liggen. Bewijsmiddel 2 is de verklaring van een andere verbalisant die heeft gezien dat de collega van bewijsmiddel 11 een stopteken gaf en nog heeft geroepen dat de auto moest stoppen, maar dat de auto doorreed.
5.3. Het hof heeft de bewezenverklaring van het opzet kunnen doen steunen op de inhoud van deze bewijsmiddelen, met name op het feit dat verbalisant [verbalisant] een stopteken heeft gegeven en de bestuurder recht in het gezicht heeft kunnen zien. Daaruit heeft het hof klaarblijkelijk afgeleid dat die bestuurder ook gezien moet hebben dat een verbalisant een stopteken gaf.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn is overschreden omdat het hof eerst uitspraak heeft gedaan nadat meer dan twee jaar zijn verstreken sinds [verdachte] als verdachte is aangemerkt.
6.2. Als al op 2 oktober 2010 zich de toestand heeft voorgedaan dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld,4.dan heeft het hof ruim binnen vier jaar na dat moment arrest gewezen. De redelijke termijn is dus niet geschonden.5.
Het middel faalt.
7. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel, behoudens het eerste middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2014
HR 10 november 1998, NJ 1999, 200; HR 18 september 2001, LJN ZD2853.
NLR 12/184; HR 25 september 2012, HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4998; HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2949.
Bijv. HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2470.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.14 t/m 3.16.
Beroepschrift 15‑08‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Strafsector
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
Zeist, 15 augustus 2013
Ons kenmerk : 20112458
Inzake : [verdachte]/OM
Uw kenmerk : S 13/02560
21/003342-06
Betreft : Cassatie, middelen
CASSATIESCHRIFTUUR
Edelhoogachtbaar College,
De ondergetekende mr. J. Bredius te Zeist, uitdrukkelijk door verzoeker, de heer [verdachte] gemachtigd tot het indienen van de middelen, heeft de eer om, namens en ten behoeve van de heer [verdachte] wonende te [woonplaats], hierna verzoeker in cassatie, dan wel [verdachte], bij Uw Raad beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, hierna het Hof, onder bovengemeld kenmerk, gedagtekend 18 april 2013.
De uitspraak van de Hof is gegeven op het beroep van [verdachte] tegen de uitspraak van de politierechter te Utrecht van 17 januari 2011 waarbij [verdachte] ondermeer is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken.
[verdachte] is van oordeel dat de bedoelde uitspraak van de rechtbank en het Hof, waarbij de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, niet in stand kan blijven wegens schending van het recht en/of verzuim van vormen hieronder nader aangeduid.
[verdachte] verzoekt uw Raad de hiervoor bedoelde uitspraak te vernietigen.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordien het Hof ten onrechte de politierechter te Utrecht bevoegd heeft geacht terzake van het telastegelegde feit wegens overtreding van artikel 160 WVW, strafbaar gesteld bij artikel 177 WVW, door te miskennen dat de bevoegdheid van de rechter op de grondslag van de telastelegging wordt beoordeeld.
Toelichting:
Namens verzoeker is door de raadsman aangevoerd dat er hooguit sprake kan zijn geweest van een overtreding van artikel 160 WVW, strafbaar gesteld bij artikel 177 WVW met hechtenis van twee maanden of een geldboete van de tweede categorie als strafmaximum. De formele vraag van 348 Sv dient door de rechter ambtshalve te worden gesteld en beantwoord. Dat is in casu onjuist gebeurd. De bevoegdheid van de kantonrechter volgt op grond van art 382 Sv, waarbij art 349 lid 2 Sv een verwijzing mogelijk maakt.
De overtreding van artikel 160 WVW kan wegens het niet doorkruisen van het wettelijk systeem niet op grond van art. 184 Sr worden vervolgd. Het Gerechtshof overweegt onterecht dat het misdrijf van art. 184 Sr is telastegelegd. Het gerechtshof lijkt daarmee het onder de feitomschrijving tussen haakjes genoemd wettelijk voorschrift als uitgangspunt te nemen. Daar wordt art. 184 Sr genoemd. De verdediging meent dat de inhoud van de telastelegging uitgangspunt is en daar wordt art. 160 WVW uitdrukkelijk genoemd en moet het wettelijk voorschrift als een kennelijke verschrijving worden beschouwd. Er had moeten staan: (artikel 160 lid 1 jo artikel 177 WVW)
Nu de telastlegging de vervolging wegens overtreding van art. 160 WVW beoogd en de bevoegdheid van de kantonrechter is bepaald, had de politierechter ambtshalve —want verstekzaak— zich onbevoegd moeten verklaren en het Gerechtshof had dit verweer in hoger beroep gegrond moeten achten. Het arrest kan vanwege dit onjuiste oordeel en onjuist toegepaste strafbepaling niet in stand blijven. Het of dient het vonnis van de politierechter te vernietigen en de politierechter alsnog onbevoegd achten.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordien het Hof ten onrechte bewezen verklaart dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel krachtens artikel 160 Wegenverkeerswet.
Toelichting:
Artikel 160 WVW lid 1 jo art. 177 WVW stelt strafbaar het niet op eerste vordering stilhouden van het motorvoertuig alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven: a…t/m…e.
Het Hof kon op grond van art. 160 lid 1 alleen bewezen achten dat verdachte niet voldaan heeft aan een vordering. Het Hof heeft bewezen verklaard dat een bevel is gegeven. Het Hof had dus moeten onderzoeken of een vordering is gedaan en niet of er een bevel was gegeven. Kennelijk heeft het Hof alleen onderzocht of er een bevel was gegeven. Overtreding van een bevel is op grond van de WVW niet strafbaar maar wel het niet stilhouden op de eerste vordering. Uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen volgt ook niet dat een eerste vordering is gegeven. Gesproken wordt over ‘wilde ik …staande houden’, ‘stopteken’ en ‘stoppen’.
Vanuit taalkundig opzicht kan gesproken worden van een bevel, waarbij bij de (opzet)beoordeling natuurlijk geldt dat dit bij de verdachte kenbaar moet zijn geweest. Maar een bevel is nog geen vordering. Artikel 82 en 83 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) geven verplichtingen aan verkeersdeelnemers, waarbij aanwijzingen dienen te worden opgevolgd. Mondeling en door middel van gebaren. Of kan een stopteken worden getoond. Dat kan door een rode lamp of een transparant in rode letters.
Het Hof heeft ook niet onderzocht of de eerste vordering heeft plaatsgevonden volgens de in het Reglement beschreven aanwijzingen. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Uit de bewezenverklaring (bevel) volgt een gepleegd feit dat niet strafbaar is gesteld.
Het stilhouden van het motorvoertuig ex art. 160 lid 1 is een niet op zichzelf staande verplichting maar moet beschouwd in samenhang met het vervolg van het artikel te weten om bewijzen ter inzage af te geven bijvoorbeeld een rijbewijs of kentekenbewijs. Uit het begrip alsmede volgt dat de vordering niet alleen uit stilhouden mag bestaan maar tevens tot een afgifte ter inzage van bewijzen dient te leiden. Waarvoor zou anders stilgehouden moeten worden. Uit het strafdossier volgt dat de betrokken verbalisanten niet de vordering op grond van art. 160 lid 1 deden maar volgens het procesverbaal deden ze de vordering tot stilhouden op grond van art 160 lid 5. Dat is niet toegestaan.
Ook daarom kan het arrest niet in stand blijven.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordien het Hof tenonrechte bewezen verklaart dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel krachtens artikel 160 Wegenverkeerswet.
Toelichting
Opzet is bij deze overtreding geen vereiste. Wel dient de eerste vordering kenbaar te zijn. Uit de bewezenverklaring volgt niet dat het verdachte kenbaar is geweest dat een vordering is gedaan of een aanwijzing is gegeven. In ieder geval blijkt uit de bewezenverklaring niet dat een aanwijzing is gegeven zoals opgedragen in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Het roepen ‘stoppen’ dient eveneens kenbaar te zijn en uit de bewezenverklaring volgt niet dat dit op zijn minst is gehoord door de bestuurder. Wegens gebrek aan bewijs had het Hof [verdachte] moeten vrijspreken.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordien het Hof uitspraak doet nadat meer dan twee jaar verstreken zijn nadat [verdachte] als verdachte is aangemerkt, hetgeen met zich meebrengt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 eerste lid EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
Verzoek
vernietigen en opnieuw rechtdoende de Het is op vermelde gronden dat [verdachte] uw Raad verzoekt de bestreden uitspraak van het Hof te zaak te verwijzen;
Hoogachtend,
Mr. J. Bredius