Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/11.5
11.5 Art. 49 EEX-vo. en art. 43 EEX
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS376722:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Art. 7 van het Nederlands-Duits Executieverdrag betreft een bepaling die met art. 49 van de EEXvo. vergelijkbaar is. Ook op grond van deze regeling is noodzakelijk dat in een nadere rechterlijke procedure de verbeurte van dwangsommen op grond van de eerdere veroordeling wordt vastgesteld. Zie omtrent dwangsom en exequatur voorts Nijenhuis 1994.
Zie hierover De Leval 1997, p. 6; Vlas (Burgerlijke Rechtsvordering Verdragen), art. 49 EEX-vo., aant. 1. Vlas merkt op dat art. 611c Rv niet in de weg staat aan het verwerven van een afzonderlijke titel die art. 49 EEX-vo. vraagt, en verwijst in dit verband naar Rb. Rotterdam 4 februari 1983, NIPR 1983, 249, NJ 1985, 417; Hof Leeuwarden 7 april 1982, NJ 1983, 406 (voorlopige vaststelling in kort geding); Hof 's-Gravenhage 21 mei 1992, NJ 1993, 238, NIPR 1992, 422.
Hof Leeuwarden 7 april 1982, NJ 1983, 406; Rb. Rotterdam 4 februari 1983, NJ 1985, 417.
In het arrest van het Hof Amsterdam van 9 februari 1995, NIPR 1995, 111, deed zich de complicatie voor dat de veroordeelde zich ter zake van verbeurte van dwangsommen op onmogelijkheid beriep. Het hof was in casu niet de dwangsomrechter, maar oordeelde dat een redelijke uitleg van art. 43 EEX met zich brengt dat ook de toets van art. 611d Rv bij het vaststellen van de verbeurde dwangsommen in acht behoort te worden genomen. Mijns inziens kan het oordeel van het hof met betrekking tot de onmogelijkheid uitsluitend zien op de vaststelling ten behoeve van de executiemogelijkheid buiten Nederland; daarbinnen geldt de titel waarbij de dwangsom werd opgelegd ook voor het gedeelte dat door het hof als onmogelijk werd gekwalificeerd, tenzij de dwangsomrechter anders oordeelt.
Hof Leeuwarden 7 april 1982, NJ 1983, 406; zie voorts Kramer 2001, p. 191, noot 35. Kramer verwijst in dit verband naar Pres. Rb. Middelburg 4 april 1990, NIPR 1990, 512.
Zie HR 14 februari 1946, NJ 1947, 155(Van der Meer/Lamberts), m.nt. Meijers; Meijers/Vermeulen 1967, p. 79; Van Nispen 1978, p. 121. Anders: Leyten 1976, p. 9933-934; Heemskerk 1977a en Funke 1977, p. 1119-1120; het Hof Leeuwarden achtte in zijn arrest van 7 april 1982, NJ 1983, 406 een voorlopige vaststelling van het verbeurde bedrag in kort geding mogelijk.
Dit zal het geval zijn indien de materiële vraag of dwangsommen verbeurd zijn niet op deze vordering beslist behoeft te worden, bijvoorbeeld indien die vraag in conventie aan de orde is gekomen en de hier bedoelde vordering een reconventionele vordering betreft, zie bijvoorbeeld Vzngr. Rotterdam 11 april 2003, rolnr. 031182.
Ten aanzien van het definitief karakter van de dwangsom past in internationaal verband een kanttekening: art. 49 van de EEX-verordening1 bepaalt dat in den vreemde gegeven beslissingen die een veroordeling tot een dwangsom inhouden, in de aangezochte lidstaat slechts ten uitvoer kunnen worden gelegd, indien het bedrag ervan door de gerechten van de lidstaat van herkomst definitief is bepaald.2 In lagere rechtspraak is nog eens bevestigd dat de titel waarbij de dwangsom is uitgesproken niet kan worden beschouwd als een titel die het bedrag van de dwangsom definitief vaststelt in de zin van art. 43 EEX (nu art. 49 EEX-vo.) 3 Aldus dient een nadere procedure te worden gevoerd, waarin de dwangsom wordt vastgesteld.4 Over het algemeen wordt aangenomen dat een nader kortgedingvonnis voor de in art. 49 EEX-vo. bedoelde definitieve vaststelling voldoende is.5 Gezien de bezwaren die bestaan tegen een declaratoire uitspraak in kort geding,6 is denkbaar dat de dwangsomcrediteur daartoe een vordering tot betaling van de verbeurde dwangsommen instelt. In dat geval is het voor de dwangsomcrediteur essentieel om het belang bij die vordering in de procedure met zoveel woorden duidelijk te maken: men loopt namelijk het risico dat de vordering wordt afgewezen vanwege het feit dat de dwangsomcrediteur al over een executoriale titel beschikt.7