Einde inhoudsopgave
Verzamelbesluit Lijfrenten
2.2.2 Stijging of daling
Geldend
Geldend vanaf 01-06-2019. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 16-05-2019
- Bronpublicatie:
16-05-2019, Stcrt. 2019, 30558 (uitgifte: 31-05-2019, regelingnummer: 2019-115021)
- Inwerkingtreding
01-06-2019, terugwerkend tot: 16-05-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-05-2019, Stcrt. 2019, 30558 (uitgifte: 31-05-2019, regelingnummer: 2019-115021)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Persoonsgebonden aftrek
Inkomstenbelasting / Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Bij een stijging of daling van de hoogte van de lijfrentetermijnen is in beginsel geen sprake van een aanspraak op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Dit is anders in de volgende situaties:
- —
De lijfrentetermijnen stijgen met een bij de te verwachten inflatie aansluitend vast percentage.
- —
Bij een verwacht inflatieniveau is er sprake van een vaste stijging in beleggingseenheden waarvan de stijging een vast percentage bedraagt van het eerste aantal beleggingseenheden.
- —
De lijfrentetermijnen worden periodiek aangepast aan de geldontwaarding.
- —
Er is een aanspraak ingebouwd op winstuitkeringen voor zover die uitkeringen verband houden met de lijfrente (artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, slotzinsnede, Wet IB 2001).
- —
Gelet op de aard van een lijfrenterekening hoeft fiscaal de rente niet de hele looptijd van de uitkeringen te worden vastgezet. De rente mag dus ook voor een beperkte periode worden vastgelegd. Voor iedere periode moet dan een nieuwe annuïtaire berekening worden gemaakt. Dit laatste wordt niet toegepast wanneer de bedragen van de termijnen van meet af aan zijn vastgesteld.