Rb. Den Haag, 20-11-2020, nr. C/09/585092 / FA RK 19-9291
ECLI:NL:RBDHA:2020:11792
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
20-11-2020
- Zaaknummer
C/09/585092 / FA RK 19-9291
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:11792, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 20‑11‑2020; (Beschikking)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1532
Uitspraak 20‑11‑2020
Inhoudsindicatie
terugbetaling partneralimentatie. De man heeft vordering op de vrouw uit hoofde van de fiscale paragraaf uit het convenant.
Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 19-9291
Zaaknummer: C/09/585092
Datum beschikking: 20 november 2020
Alimentatie
Beschikking op het op 5 december 2019 ingekomen verzoek van:
[X] ,
de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. C.M.H. Revis te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[Y] ,
de man,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. J. Broijl te Rotterdam.
Procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- -
het verzoekschrift;
- -
het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- -
het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- -
de brief van 4 mei 2020 van de zijde van de vrouw;
- -
de brief van 6 mei 2020 van de zijde van de man;
- -
de brief van 31 juli 2020 van de zijde van de man, met bijlage;
- -
de brief van 5 oktober 2020 van de zijde van de man, met bijlagen, met gewijzigdeverzoeken;
- -
de brief van 7 oktober 2020 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;
- -
de brief van 13 oktober 2020 van de zijde van de man, met bijlagen;
- -
de brief van 14 oktober 2020 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;
- -
de brief van 14 oktober 2020 van de zijde van de man, met bijlage.
Op 16 oktober 2020 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
Het verzoek van de vrouw luidt met ingang van 1 januari 2019 de partneralimentatie
op € 4.000,- per maand te bepalen, althans op zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
De man voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw, met dien verstande dat hij thans zelfstandig verzoekt:
a. over het jaar 2019: primair af te wijzen het verzoek van de vrouw tot het betalen
van partneralimentatie van € 4.000,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2019, althans af te wijzen voor zover de partneralimentatie een bedrag van€ 3.064,- bruto per maand te boven gaat en voor zover deze ingaat op een datum gelegen voor de datum van indiening van het verzoekschrift, althans – voor het geval een partneralimentatie met terugwerkende kracht wordt opgelegd – te bepalen op grond van de redelijkheid en billijkheid dat reeds verstreken alimentatietermijnen niet meer hoeven te worden voldaan door de man aan de vrouw;
b. met ingang van 1 januari 2020: wegens een wijziging van omstandigheden te
bepalen dat het verzoek van de vrouw tot het betalen van een partneralimentatie wordt afgewezen en te bepalen dat de alimentatieverplichting met ingang van 1 januari 2020 op nihil wordt gesteld;
te bepalen dat de door de man vanaf 1 januari 2020 teveel betaalde
partneralimentatie uit hoofde van onverschuldigde betaling, over de periode januari tot en met oktober 2020 vast te stellen op een bedrag van € 27.929,-, dient te worden terugbetaald door de vrouw aan de man, en wel binnen twee weken na afgifte van de beschikking, welk bedrag bij gebreke van betaling binnen de betalingstermijn wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling geheel heeft plaatsgevonden;
dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank juist acht.
Daarnaast verzoekt de man thans zelfstandig:
de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [voornaam thans jong-meerderjarige 1] per 1 mei
2019 op nihil wordt bepaald;
de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen uit hoofde van ongerechtvaardigde
verrijking een bedrag gelijk aan de door haar ontvangen kinderbijslag van €1.290,79, te voldoen aan de man binnen twee weken na afgifte van de beschikking, welk bedrag bij gebreke van betaling binnen de betalingstermijn wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling geheel heeft plaatsgevonden;
de vrouw te veroordelen om uit hoofde van de verplichtingen in de fiscale
paragraaf van het convenant, een bedrag gelijk aan de helft van de door de man betaalde belastingaanslag 2017 groot € 2.164,- te voldoen aan de man binnen twee weken na afgifte van de beschikking, welk bedrag bij gebreke van betaling binnen de betalingstermijn wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling geheel heeft plaatsgevonden;
te bepalen dat de sinds 1 mei 2019 tot en met januari 2020 door de man betaalde
kinderalimentatie uit hoofde van onverschuldigde betaling dient te worden terugbetaald door de vrouw aan de man, en wel binnen twee weken na afgifte van de beschikking, welk bedrag bij gebreke van betaling binnen de betalingstermijn wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling geheel heeft plaatsgevonden;
althans een beslissing te nemen die de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw verzet zich tegen de verzoeken van de man.
Feiten
- Partijen zijn gehuwd geweest tot [datum echtscheiding] 2018.
- Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:
- [naam meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 1998 te [geboorteplaats 1] , verder: [voornaam meerderjarige] ;
- [voornaam thans jong-meerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2002 te [geboorteplaats 2] , verder: [voornaam thans jong-meerderjarige 1] .
- [voornaam thans jong-meerderjarige 1] is in de loop van deze procedure meerderjarig geworden.
- Bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2018 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de inhoud van het door partijen op 15 december 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan opgenomen in de beschikking.
In het echtscheidingsconvenant zijn zij – voor zover hier van belang – het volgende
overeengekomen:
“Artikel 3. Partneralimentatie
Partijen kennen de wettelijke alimentatieprincipes en spreken af dat de man maandelijks een bedrag aan alimentatie betaalt. Dit bedrag bedraagt in 2018 € 4.000,- per maand. Zodra de echtscheiding is ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) zal de man dit bedrag maandelijks per [de] eerste van de maand voldoen. Met dit alimentatiebedrag kan de vrouw in haar eigen levensonderhoud voorzien. Het bedrag wordt aangepast aan de geldende inkomsten van partijen en de inflatie voor het eerst 1 jaar na de inwerkingtrekding van de alimentatieverplichting. De alimentatieverplichting geldt over en weer voor 12 jaar vanaf het moment van inschrijving van de echtscheiding in het BRP.”
- In het ouderschapsplan zijn zij – voor zover hier van belang – overeengekomen:
Artikel 1. Hoofdverblijf kinderen
1.1
[voornaam thans jong-meerderjarige 1] wordt ingeschreven bij moeder en heeft hier haar hoofdverblijfplaats.
(…)
1.3
De ouder bij wie het kind staat ingeschreven ontvangt de kinderbijslag.
(…)
Artikel 3. Kinderalimentatie
3.1
Vader maakt maandelijks een bedrag van €357,- over naar de gemeenschappelijke rekening, die zal worden gebruikt als kinderrekening. (…)
3.2
Jaarlijks zal het inkomen van vader en moeder opnieuw bekeken worden en zal de kinderalimentatie worden aangepast.
3.3
Deze kinderalimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2018. “
- In december 2017 hebben zij aanvullende afspraken bij het convenant gemaakt:
“Partneralimentatie
[voornaam Y] en [voornaam X] zijn overeengekomen dat [voornaam Y] vanaf het moment dat de echtscheiding is ingeschreven in het BRP maandelijks € 4.000,- betaalt als partneralimentatie. Dit bedrag zal gedurende één jaar worden gehandhaafd. Uit de berekeningen door [voornaam] komt een lager bedrag, maar omdat [voornaam Y] het belangrijk vindt dat [voornaam X] goed start is bovenstaande overeengekomen. Met het aanbod dat [voornaam Y] hiermee doet, vervalt de aanspraak van [voornaam X] op de zakelijke rekening van [voornaam Y] . [voornaam Y] ziet deze rekening als bedrijfsreserve. Eind november 2018 zal op basis van de inkomstengegevens van beiden op dat moment een nieuwe berekening worden gemaakt die mogelijk rond de € 3.000,- (zie bijlage alimentatieberekening) uit zal komen. De alimentatie zal dan daarop worden aangepast. [voornaam] zal voor 30 november 2018 de inkomensgegevens van [voornaam Y] en [voornaam X] ontvangen en eenzelfde berekening maken. Naast de partneralimentatie ontvangt [voornaam X] een bijdrage van € 198,- voor de bijdrage aan de kosten en inwoning van [voornaam thans jong-meerderjarige 1] . Dit is kinderalimentatie. Dat bedrag komt bij de bijdrage aan de gemeenschappelijke kinderrekening.”
Bij beschikking van 20 februari 2020 (C/09/585998, FA RK 19-9293) is in een artikel 223 Rechtsvordering procedure, met ingang van 1 februari 2020, voor de duur van het geding, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw voorlopig bepaald op € 3.000,- bruto per maand op basis van tussen partijen bereikte overeenstemming op de zitting.
Beoordeling
Verzoeken ten aanzien van [voornaam thans jong-meerderjarige 1]
De man stelt dat [voornaam thans jong-meerderjarige 1] sinds het uiteengaan van partijen het merendeel van de tijd bij hem heeft verbleven en sinds mei 2019 definitief bij hem verblijft. De man wenst daarom – met terugwerkende kracht - wijziging van de door partijen gemaakte afspraken in het ouderschapsplan. Hij heeft het verzoek om wijziging van het hoofdverblijf van [voornaam thans jong-meerderjarige 1] bij hem te bepalen ter zitting ingetrokken en verzoekt nu nog de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2019 op nihil te bepalen en te bepalen dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie aan hem dient terug te betalen.
De rechtbank stelt vast dat [voornaam thans jong-meerderjarige 1] sinds 1 oktober 2019 staat ingeschreven op het adres van de man in de Basisregistratie Personen (BRP). Dat [voornaam thans jong-meerderjarige 1] feitelijk al veel eerder (definitief) bij de man is gaan wonen, zoals hij stelt, wordt door de vrouw betwist en is niet komen vast te staan. De rechtbank acht het daarom redelijk om aan te sluiten bij de datum waarop [voornaam thans jong-meerderjarige 1] bij de man is ingeschreven. Nu de man vanaf dat moment de volledige zorg voor [voornaam thans jong-meerderjarige 1] had en onweersproken heeft gesteld dat hij ook alle kosten voor haar voldeed, zal de rechtbank de kinderalimentatie per 1 oktober 2019 op nihil stellen. De door de vrouw nadien ontvangen kinderalimentatie voor [voornaam thans jong-meerderjarige 1] is onverschuldigd betaald en zij is gehouden dit aan de man terug te betalen. Ter zitting is gebleken dat de vrouw de teveel ontvangen kinderalimentatie opzij heeft gezet, zodat zij gehouden is dit aan de man terug te betalen.
Tegen het verzoek dit bedrag terug te betalen binnen twee weken na afgifte van deze beschikking is geen verweer gevoerd zodat dit zal worden toegewezen.
De man stelt daarnaast dat de vrouw uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van € 1.290,79 aan de man dient te voldoen. Het betreft de kinderbijslag over de periode tot oktober 2019. De vrouw betwist het door de man gestelde.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op voorgaand oordeel over de verblijfplaats van [voornaam thans jong-meerderjarige 1] vanaf 1 oktober 2019, hij vanaf dat moment aanspraak kan maken op de kinderbijslag en is er geen sprake van ten onrechte door de vrouw ontvangen kinderbijslag voor [voornaam thans jong-meerderjarige 1] . Het verzoek van de man wordt derhalve afgewezen.
Partneralimentatie: verzoek van de vrouw om vaststelling
Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant een door de man te betalen partneralimentatie overeengekomen van € 4.000,- bruto per maand. Een jaar na de inwerkingtreding van de alimentatie (inschrijving echtscheidingsbeschikking op [datum echtscheiding] 2018) zou het bedrag worden aangepast aan de op dat moment geldende inkomsten van partijen en de inflatie. Het is partijen niet gelukt om overeenstemming te bereiken over de na ommekomst van een jaar door de man te betalen alimentatie en de man heeft vervolgens eenzijdig de alimentatie per 1 januari 2019 verlaagd.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat er geen omstandigheden zijn die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigen en zij verzoekt daarom aan de rechtbank een door de man met ingang van 1 januari 2019 te betalen partneralimentatie van € 4.000,- per maand vast te stellen.
De man voert hiertegen verweer en betwist de door de vrouw gestelde behoefte, haar behoeftigheid en is van mening dat zijn draagkracht niet toereikend is.
De rechtbank vat het verzoek van de vrouw, zoals besproken ter zitting, op als een verzoek om (eerste) rechterlijke vaststelling van door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 en zal dit verzoek beoordelen aan de hand van de wettelijke maatstaven.
Behoefte
Een groot discussiepunt tussen partijen is de omvang van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De man stelt zich (in de stukken) op het standpunt dat deze gelijk is aan de overeengekomen partneralimentatie en de vrouw stelt dat deze in 2017 € 4.489,- bruto per maand bedroeg.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn in het convenant een door de man te betalen partneralimentatie van € 4.000,- bruto per maand overeengekomen en hebben daarbij opgenomen ‘[m]et dit alimentatiebedrag kan de vrouw in haar eigen levensonderhoud voorzien.’ Als productie 8 bij het verzoekschrift van de vrouw is de door de mediator opgestelde jusvergelijking (tarieven 2017) overgelegd, die ten grondslag heeft gelegen aan het convenant. Uit de jusvergelijking komt naar voren dat de vrouw een klein eigen inkomen had van € 6.268,- bruto per jaar en dat de ‘alimentatie volgens behoefte’ € 4.489,- per maand bedroeg. De rechtbank leidt hieruit af dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 53.871,- bruto per jaar/ € 4.489,- bruto per maand bedroeg (uitgaande van de inkomensgegevens van 2017). De rechtbank gaat hier dan ook veruit en verwerpt de opvatting van de kant van de man dat de behoefte van de vrouw op € 4.000,- gesteld kan worden.
Overigens was de overeengekomen partneralimentatie van € 4.000,- bruto per maand hoger dan de berekende draagkracht van de man van € 3.054,- en de maximale draagkracht volgens een jusvergelijking van € 3.533,-. Met toepassing van de wettelijke indexering bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (afgerond) per 1 januari 2019 volgens de rechtbank € 4.579,- bruto per maand en per 1 januari 2020 € 4.693,- bruto per maand.
De rechtbank stelt voorop dat partijen ten tijde van de echtscheiding een hogere alimentatie hadden afgesproken dan uit de jusvergelijking en op basis van de draagkracht van de man volgde, onder meer om de vrouw een vliegende start met haar onderneming te geven. Deze onderneming blijkt echter niet van de grond te zijn gekomen en zij heeft haar onderneming per 1 juli 2019 gestaakt. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2019 volgt dat de onderneming in 2019 een verlies had van € 233,-, vermeerderd met een MKB-winstvrijstelling van € 32,-. De vrouw had daarnaast een inkomen uit loondienst van totaal € 12.279,- bruto per jaar. Ook volgt uit de aangifte dat zij inkomsten uit eigen woning geniet, bestaande uit een eigen woningforfait van € 1.462,- per jaar en fiscaal aftrekbare rente van € 4.353,- per jaar. Het inkomen van de vrouw bedraagt daarmee in 2019 € 12.046,- bruto, zodat zij volgens de berekening van de rechtbank een resterende behoefte heeft van € 3.575,- bruto per maand(€ 42.902,- per jaar).
Draagkracht van de man in 2019
Partijen verschillen van mening over de uitgangspunten voor de draagkrachtberekening van de man over 2019. In het convenant is als uitgangspunt opgenomen dat de door de man in 2019 te betalen alimentatie eind 2018 zou worden berekend op basis van de op dat moment beschikbare inkomensgegevens van 2018. De vrouw is van mening dat ook nu van die cijfers moet worden uitgegaan voor de berekening van de draagkracht van de man.
De rechtbank is van oordeel dat, nu zij met terugwerkende kracht de alimentatie zal vaststellen en de beschikking heeft over de definitieve cijfers van 2019, het aan de orde is om van die laatste gegevens uit te gaan.
De man geniet winst uit onderneming ( [winst uit onderneming] ) en uit de aangifte Inkomstenbelasting 2019 (productie XV) volgt dat in 2019 een fiscale winst van € 153.266,- is behaald. De man heeft ter zitting betoogd dat het van belang is dat zijn ondernemingsvermogen op peil blijft, omdat er periodes zijn waarin hij geen opdrachten en dus geen inkomsten heeft. Tijdens het huwelijk was er voldoende spaargeld om dit op te vangen, maar door de (te) hoge alimentatie heeft hij geen buffer meer kunnen opbouwen en is zijn vermogen geslonken. Het is dan ook volgens hem noodzakelijk om een deel van de winst te reserveren om de inkomstenderving te kunnen opvangen.
De rechtbank acht het, gelet op wat de man hierover heeft verklaard, in het belang van de onderneming dat er een financiële buffer is voor de periodes waarin de man geen inkomsten heeft. In aanmerking genomen dat de man zijn vermogen heeft moeten aanspreken voor de betaling van de alimentatie, acht zij het alleszins redelijk dat de man bij gebrek aan spaargeld een deel van zijn ondernemingsvermogen zal moeten reserveren om financiële tegenvallers op te vangen. Een reservering van € 15.000,-, zoals de man voorstaat, komt haar in verhouding tot de behaalde winst over 2019 alleszins redelijk voor. De rechtbank houdt voorts rekening met een zelfstandigenaftrek en MKB-vrijstelling.
De rechtbank houdt voorts rekening met de inkomsten uit eigen woning, bestaande uit een eigen woningforfait € 3.159,- en fiscaal aftrekbare rente van € 10.107,- per jaar conform de aangifte inkomstenbelasting 2019. De rechtbank houdt ook rekening met de premies lijfrente van € 6.639,- per jaar, zoals uit de aangifte volgt.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 7.209,- per maand.
Aan de lastenzijde houdt de rechtbank in ieder geval rekening met een fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 842,- per maand, een aflossing van € 531,- per maand en de premie lijfrente bij [verzekeringsmaatschappij] van € 553,- per maand en een forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand.
De man betaalt een premie ziektekosten (basis en aanvullend) van € 113,- per maand (productie XX) en daarnaast houdt de rechtbank rekening met een verplicht eigen risico€ 32,- per maand.
Kosten [voornaam meerderjarige]
De man houdt in zijn draagkrachtberekening ook rekening met de kosten die hij voor [voornaam meerderjarige] maakt. De vrouw heeft daartegen bezwaar gemaakt.
De rechtbank overweegt dat [voornaam meerderjarige] 21 jaar is geworden op [datum] 2019. Hoewel de wettelijke onderhoudsverplichting van de ouders jegens haar is komen te vervallen, stelt de man dat hij maandelijks nog steeds een bijdrage aan [voornaam meerderjarige] voldoet. De rechtbank is van oordeel dat deze bijdrage niet ten laste kan komen op de onderhoudsverplichting die de man nog wel jegens de vrouw heeft, zodat zij daarmee geen rekening zal houden. De man kan deze bijdrage voldoen uit zijn vrije ruimte.
Conclusie
De rechtbank gaat uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en gaat uit van een draagkrachtpercentage van 60. Uit de berekening volgt dat de man voor partneralimentatie een beschikbare draagkracht heeft van € 2.567,- per maand. In 2019 woonde [voornaam thans jong-meerderjarige 1] aanvankelijk nog bij de vrouw en voldeed de man de kosten voor [voornaam thans jong-meerderjarige 1] , zijnde - na toepassing van de wettelijke indexering in 2019 - een bedrag van € 919,- per maand. Na aftrek van deze kosten heeft de man een draagkracht van € 3.415,- per maand beschikbaar voor partneralimentatie van de vrouw. Nu dit bedrag de resterende behoefte van de vrouw niet overstijgt en uit een jusvergelijking niet anders volgt, zal de rechtbank de door de man in 2019 te betalen partneralimentatie op dit bedrag vaststellen.
Partneralimentatie: verzoek van de man om wijziging per 1 januari 2020
Wijziging van omstandigheden
De man stelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden per 1 januari 2020, waardoor hij geen draagkracht meer heeft voor partneralimentatie voor de vrouw. De man heeft in 2020 gedurende ruim zeven maanden geen opdracht gehad en dus geen omzet danwel inkomen kunnen genereren. De coronacrisis deed er nog een schep bovenop en de gevolgen zijn voelbaar. Dat betekent dat sprake is van een inkomensdaling waardoor hij geen draagkracht meer heeft voor een bijdrage aan partneralimentatie voor de vrouw. Hij verzoekt daarom thans om een wijziging van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020.
De rechtbank zal dit (zelfstandige) verzoek van de man beoordelen, waarbij uitsluitend nog de draagkracht van de man ter discussie staat.
Draagkracht van de man
De man heeft in 2020 pas per medio augustus 2020 een (nieuwe) opdracht tegen een bedrag van € 50.000,- en met een looptijd tot 31 december 2020. Er wordt maandelijks ongeveer€ 1.000,- aan zakelijke kosten gemaakt, zodat de man in zijn berekening uitgaat van een winst uit onderneming van € 46.000,- bruto per jaar. In de berekening houdt de man rekening met een reservering van € 10.000,- om weer tot een gezond ondernemingsvermogen te komen. Dit is noodzakelijk, zeker nu de prognose voor 2021 zich door de coronacrisis kenmerkt door grote onzekerheid. De verwachting dat de man nog eens een opdracht krijgt met een duur van vier jaar, waar de vrouw kennelijk aan vasthoudt, is nihil. De huidige opdracht van de man loopt eind dit jaar af. De kans dat de man in 2021 weer maanden zonder opdracht zal zitten is zeer groot, zodat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar kan worden geacht.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het de man in de afgelopen jaren steeds is gelukt om nieuwe opdrachten te krijgen voor een langere looptijd. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij zich zeer terughoudend heeft opgesteld bij het verkrijgen van nieuwe opdrachten. Sinds half augustus werkt de man bij [B.V.] Namens de man wordt gesteld dat er grote onzekerheid bestaat in de markt waar hij werkzaam is. Het is onduidelijk waar deze stelling op is gebaseerd. De man werkt in de IT. Onduidelijk is waarom in deze branche sprake zou zijn van krapte op de arbeidsmarkt. Er lijkt juist veel werk te zijn in deze branche. Anders dan door de man wordt gesteld kan niet worden uitgegaan van de situatie dat de man slechts ver maanden per jaar een opdracht heeft. De berekeningen voor de jaren 2020 en 2021 die door de man zijn ingediend geven een vertekend beeld. Uitgaande van de huidige inkomsten van de man is de vrouw van mening dat de man onverminderd in staat is (de overeengekomen) partneralimentatie te voldoen.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet betwist is dat de man in 2020 gedurende de eerste zeven maanden geen opdracht heeft gehad en sinds medio augustus 2020 in opdracht van [B.V.] werkzaam is. Met deze opdracht verdient de man over een periode van vier maanden € 46.000,- bruto. Deze opdracht loopt tot 31 december 2020. In tegenstelling tot de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om eerder een nieuwe opdracht te krijgen, of een opdracht voor langere duur, en dat dit niet is gelukt. Gelet op de inspanningen die de man heeft moeten leveren om zijn huidige opdracht te krijgen en nu geen zicht heeft op een nieuwe opdracht voor 2021, is de rechtbank van oordeel dat het inkomensverlies van de man op dit moment niet voor herstel vatbaar kan worden geacht. De rechtbank gaat daarom uit van het inkomen dat de man feitelijk in 2020 zal genoten. De rechtbank gaat uit van een winst uit onderneming, verminderd met zakelijke kosten, van € 46.000,- bruto per jaar. Een reservering van € 10.000,- per jaar zoals de man voorstaat, acht de rechtbank in verhouding tot de behaalde winst redelijk en billijk. De man komt niet in aanmerking voor een zelfstandigenaftrek. Wel houdt de rechtbank rekening met de MKB-winstvrijstelling.
De rechtbank houdt voorts rekening met de inkomsten uit eigen woning, zoals hiervoor berekend. De premies lijfrente bedraagt in 2020 € 420,- per maand (productie XXI). Rekening houdende met de toepasselijke heffingskortingen, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.663,- per maand.
De rechtbank houdt rekening met dezelfde woonlasten als in de vorige berekening, zij het dat de premie lijfrente is verlaagd naar € 420,- per maand. Deze lasten worden verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de ziektekosten van € 33,- per maand en de basishuur van € 230,- per maand. Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt hiermee € 2.829,- per maand.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande per maand en een draagkrachtpercentage van 60. Op de draagkracht van de man komt in mindering de kosten die de man voor [voornaam thans jong-meerderjarige 1] betaalt. Na toepassing van de wettelijke indexering bedragen deze kosten per 1 januari 2020 € 942,- per maand. Dit alles in aanmerking genomen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de man geen draagkracht heeft om nog enige partneralimentatie voor de vrouw te betalen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft ten behoeve van de partneralimentatie een berekening gemaakt van de draagkracht van de man over 2019 en 2020 en van het inkomen van de vrouw in 2019. Deze berekeningen maken onderdeel uit van de beschikking.
Ingangsdatum
De man heeft bij wijziging van zijn verzoek verzocht de wijziging, derhalve de nihilstelling, te laten in gaan per 1 januari 2020. De vrouw heeft verweer gevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat bij de ingangsdatum ook van belang is dat partijen in de voorlopige voorziening procedure zoals hiervoor weergegeven overeen zijn gekomen dat de man voorlopig € 3000,- als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zou betalen. Nadien zijn natuurlijk de omstandigheden gewijzigd zodat met die omstandigheden, de rechtbank denkt hierbij aan de perikelen door corona en de latere behandeling van dit verzoek, geen rekening is gehouden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de partneralimentatie die de man verschuldigd is aan de vrouw per 1 januari 2020 op nihil gesteld dient te worden.
Terugbetaling
De vrouw heeft (onweersproken) een overzicht opgesteld waaruit blijkt hoeveel partneralimentatie de man feitelijk in 2019 en 2020 heeft voldaan (productie 18). In 2019 heeft de man een bedrag van € 30.508,- bruto partneralimentatie voldaan, in januari 2020€ 929,- bruto en met ingang van 1 februari 2020 heeft de man de door partijen bij voorlopige voorzieningen overeengekomen voorlopige partneralimentatie van € 3.000,- bruto per maand voldaan. De rechtbank gaat er vanuit dat de man deze betaling tot op heden
(1 december 2020) heeft voldaan en daarmee over 2020 een partneralimentatie heeft voldaan van € 30.929,- bruto totaal. Het overzicht van de vrouw bevat op dit punt een rekenfout. Dat betekent dat de man feitelijk over 2019 en 2020 een partneralimentatie heeft betaald van € 61.437,- bruto.
Op basis van de per heden gegeven beslissing is de man uitsluitend nog gehouden tot betaling van partneralimentatie over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 van 12x € 3.415,- per maand, aldus € 40.980,- bruto in totaal, nu de alimentatie met ingang van1 januari 2020 op nihil is bepaald.
Dat betekent dat de vrouw een bedrag van € 20.457,- teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen. De man verzoekt terugbetaling van de door hem teveel betaalde partneralimentatie.
De vrouw acht een terugbetalingsverplichting onder de gegeven omstandigheden niet redelijk. Tijdens de mondelinge behandeling van de voorlopige voorzieningen op 14 januari 2020 zijn partijen een voorlopige partneralimentatie overeengekomen van € 3.000,- per maand. Gelet hierop heeft de vrouw erop mogen vertrouwen dat de man voldoende draagkracht had om deze bijdrage te voldoen. Dat onderhavige procedure nu ondanks deze afspraak leidt tot een terugbetalingsverplichting, acht de vrouw niet redelijk.
De man stelt zich op het standpunt dat hij bij de overeenstemming over de voorlopige partneralimentatie voor ogen had dat de bodemprocedure niet lang op zich zou laten wachten. Ook was op dat moment de impact van de coronacrisis niet te voorzien. De vrouw heeft volgens de man ook voldoende vermogen om de terugbetalingsverplichting uit te voldoen.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het voorgaande volgt dat de man de volledige lasten van [voornaam thans jong-meerderjarige 1] draagt en dat hij zijn vermogen heeft moeten aanwenden om aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw en [voornaam thans jong-meerderjarige 1] te kunnen voldoen. De vrouw heeft daarentegen vermogen tot haar beschikking, waarmee zij aan haar terugbetalingsverplichting kan voldoen. Dat partijen in de voorlopige voorzieningenprocedure een voorlopige partneralimentatie zijn overeengekomen en naar achteraf blijkt dit onder de gegeven omstandigheden onredelijk hoge bijdrage, kan de man niet worden tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw het volledige door haar teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan de man dient terug te betalen en wel binnen de gevraagde termijn van veertien dagen na afgifte van deze beschikking.
Wettelijke rente
Door de man wordt verzocht om de terugbetalingsverplichting te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank overweegt dat van wettelijke rente pas sprake kan zijn, indien er een opeisbare vordering bestaat en de tot betaling verplichte partij in verzuim is. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw tot betaling verplicht is, is zij pas in verzuim indien zij na de datum van de onderhavige beschikking niet tijdig aan die betalingen voldoen. Om die reden is nu nog geen wettelijke rente verschuldigd en zal de rechtbank deze verzoeken afwijzen.
Vordering van de man op de vrouw uit hoofde van de fiscale paragraaf uit het convenant
Partijen zijn in artikel 10 (fiscale regeling) van het echtscheidingsconvenant overeengekomen ‘Partijen stellen vast dat zij tot en met 31 december 2017 fiscaal partners zijn. ’ De man stelt dat hij een naheffing inkomstenbelasting over 2017 heeft ontvangen van € 4.328,- en deze heeft betaald. Hij vordert nu nakoming van de fiscale paragraaf van het echtscheidingsconvenant, met dien verstande dat de vrouw gehouden is de helft van dit bedrag aan de man te voldoen.
De rechtbank stelt voorop dat voor vorderingen tot nakoming van een convenant dat – zoals hier het geval – in het kader van de echtscheiding is opgesteld en die daarmee valt onder de reikwijdte van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het volgen van de verzoekschriftprocedure dwingend voorgeschreven, zo volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8125). De rechtbank zal de man ontvangen in zijn verzoek.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Vast staat dat partijen tot en met 31 december 2017 fiscaal partners zijn en uit die hoofde gehouden zijn belastingaanslagen met elkaar te verrekenen. De man heeft onweersproken gesteld dat hij een naheffing inkomstenbelasting over 2017 heeft ontvangen en dat hij deze heeft voldaan. Op grond van het bepaalde in artikel 1:100 BW zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig voor gemeenschapsschulden. Nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij het volledige bedrag heeft voldaan, heeft hij een vordering op de vrouw voor de helft. De vrouw heeft de hoogte van het gestelde bedrag niet weersproken, evenmin als de gevraagde periode waarbinnen dat betaald dient te worden, zodat het verzoek van de man voor toewijzing gereed ligt.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing
De rechtbank (met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Overijssel van [beschikkingsdatum] 2018 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan):
bepaalt de door de man van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 te betalen
partneralimentatie op € 3.415,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 op nihil;
bepaalt de door de man met ingang van 1 oktober 2019 aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [voornaam thans jong-meerderjarige 1] op nihil;
bepaalt dat de vrouw de door haar vanaf 1 oktober 2019 teveel ontvangen kinderalimentatie voor [voornaam thans jong-meerderjarige 1] aan de man dient terug te betalen binnen twee weken na afgifte van deze beschikking;
bepaalt dat de vrouw de door haar teveel ontvangen partneralimentatie over de periode1 januari 2019 tot heden, door de rechtbank vastgesteld op € 20.457,- aan de man dient terug te betalen binnen twee weken na afgifte van deze beschikking;
bepaalt dat de vrouw een bedrag van € 2.164,- aan de man dient te voldoen terzake de door hem betaalde aanslag inkomstenbelasting 2017 binnen twee weken na afgifte van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2020. | ||