Hof Den Haag, 11-08-2021, nr. 200.286.905/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:1532
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-08-2021
- Zaaknummer
200.286.905/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1532, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑08‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:11792
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1604, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2021081805
FutD 2021-2627
Uitspraak 11‑08‑2021
Inhoudsindicatie
De vaststelling van de draagkracht van de IB-ondernemer. Van belang is de ontwikkeling van zijn winst en de operationele kasstroom. Voorts is het hof van oordeel dat de ondernemer een bedrag van € 15.000,- mag reserveren van de winst om in de toekomst mindere periodes te kunnen overbruggen. Bij de beoordeling van de draagkracht beziet het hof een langere periode. De bodem voor de draagkracht blijft de liquiditeit van de ondernemer.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.286.905/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-9291
zaaknummer rechtbank : C/09/585092
beschikking van de meervoudige kamer van 11 augustus 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M.H. Revis te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Broijl te Rotterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 8 december 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 9 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij beschikking van dit hof van 10 februari 2021 heeft het hof, naar aanleiding van overeenstemming van partijen op dit punt, de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking geschorst voor zover het betreft de (hierna genoemde) terugbetalingsverplichting van de vrouw tot door het hof in de hoofzaak (deze procedure) ter zake is beslist.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. C.M.H. Revis;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. J. Broijl.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man pleitaantekeningen overgelegd en deze voorgedragen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 30 januari 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van twee kinderen, onder wie de thans nog jongminderjarige [naam jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] (hierna: [jongmeerderjarige] ).
3.4
Bij beschikking van 12 januari 2018 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is – voor zover hier van belang – de inhoud van het door partijen op 15 december 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant opgenomen in de beschikking.
3.5
Partijen hebben op 15 december 2017 een echtscheidingsconvenant getekend. Voorts hebben partijen in december 2017 afspraken bij het convenant opgesteld. De tekst hiervan met betrekking tot de partneralimentatie luidt als volgt:
“Partneralimentatie
[geïntimeerde] en [appellante] zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] vanaf het moment dat de echtscheiding is ingeschreven in het BRP maandelijks € 4.000,- betaald als partneralimentatie. Dit bedrag zal gedurende één jaar worden gehandhaafd. Uit de berekeningen door [naam] komt een lager bedrag, maar omdat [geïntimeerde] het belangrijk vindt dat [appellante] goed start is bovenstaande overeengekomen. Met het aanbod dat [geïntimeerde] hiermee doet, vervalt de aanspraak van [appellante] op de zakelijke rekening van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] ziet deze rekening als bedrijfsreserve. Eind november 2018 zal op basis van de inkomstengegevens van beiden op dat moment een nieuwe berekening worden gemaakt die mogelijk rond de € 3.000,- (zie bijlage alimentatieberekening) uit zal komen. De alimentatie zal dan daarop worden aangepast. [naam] zal voor 30 november 2018 de inkomensgegevens van [geïntimeerde] en [appellante] ontvangen en eenzelfde berekening maken. Naast de partneralimentatie ontvangt [appellante] een bijdrage van € 198,- voor de bijdrage aan de kosten en inwoning van [jongmeerderjarige] . Dit is kinderalimentatie. Dat bedrag komt bij de bijdrage aan de gemeenschappelijke rekening.”
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – (met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Overijssel van 12 januari 2018 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan) de door de man van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 te betalen partneralimentatie op € 3.415,- per maand bepaald en met ingang van 1 januari 2020 op nihil. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw de door haar teveel ontvangen partneralimentatie over de periode 1 januari 2019 tot heden, door de rechtbank vastgesteld op € 20.457,- aan de man dient terug te betalen binnen twee weken na afgifte van deze beschikking.
4.2
De vrouw is het niet eens met deze beslissing. De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man, de ingangsdatum van de nihilstelling van de partneralimentatie en de terugbetalingsverplichting door de vrouw. De vrouw verzoekt het hof – kort gezegd en voor zover in deze procedure nog van belang – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- primair: een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 3.575,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2019, althans een zodanig bedrag en met ingang van een dusdanig tijdstip als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
- subsidiair: de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie over de periode januari 2019 tot en met december 2020 gelijk te stellen aan hetgeen de man feitelijk over deze periode aan de vrouw heeft voldaan en met ingang van 1 januari 2021 op een dusdanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
Het verweer van de man strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar hoger beroep althans haar verzoeken af te wijzen en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
Partneralimentatie 2019
5.1
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank over het jaar 2019 ten onrechte de partneralimentatie heeft bepaald op € 3.415,-. Volgens de vrouw heeft de rechtbank bij het vaststellen van de draagkracht van de man in 2019 ten onrechte rekening gehouden met een (extra) reserve van € 15.000,- nu de man reeds een zakelijke rekening aanhield als bedrijfsreserve waarop de vrouw geen aanspraak maakte. De vrouw maakt daarnaast bezwaar tegen het meenemen van een bedrag van € 919,- voor de kosten van [jongmeerderjarige] , die kosten bedragen volgens de vrouw (op basis van het convenant in 2017 € 870,- en na indexering naar het jaar 2019) € 900,71.
5.2
De man stelt dat het bedrag van € 15.000,- aan jaarlijkse reservering redelijk is en in verhouding tot de vaste kosten van de onderneming, de verwervings- en investeringskosten, en de vaste lasten van de man. Dit bedrag is nog niet voldoende om twee maanden te overbruggen wanneer de man geen opdracht heeft. Ten tijde van de echtscheiding bedroeg het bedrijfskapitaal € 24.000,- en in ruil voor het toedelen van dit kapitaal aan de man heeft de man een jaar lang € 1.000,- per maand extra partneralimentatie voldaan. Ten aanzien van de kosten die de man voor [jongmeerderjarige] maakt, stelt de man dat de rechtbank terecht uit is gegaan van een bedrag van € 919,- aan kosten (inclusief zorgkosten).
5.3
Het hof overweegt als volgt. Uit het dossier en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, volgt dat de man werkzaam is als zzp’er; de man levert IT-diensten op interim-basis aan bedrijven. Voor ondernemers die in de vorm van een eenmanszaak een onderneming exploiteren is het bedrijfseconomisch gezien noodzakelijk dat er een buffervermogen aanwezig is om onzekere tijden te overbruggen. Het standpunt van de man dat hij jaarlijks een bedrag van € 15.000,- wenst te reserveren om periodes wanneer hij geen opdracht(en) heeft te kunnen overbruggen acht het hof redelijk en verantwoord. Ook de alimentatiegerechtigde heeft er baat bij dat niet iedere inkomensterugslag van de alimentatieplichtige gevolgen heeft voor de hoogte van de alimentatie. De man is voor zijn inkomen – winst uit onderneming – afhankelijk van opdrachten die hij verkrijgt. Omdat het onzeker is of opdrachten van de man al dan niet worden verlengd, is er aan de zijde van de man sprake van een onzekere inkomenssituatie. In 2020 heeft de man gedurende ruim 7 maanden geen opdrachten gehad en diende hij terug te vallen op zijn financiële reserves die op dat moment nog zeer gering waren. In randnummer 37 van zijn verweerschrift heeft de man aangegeven dat eind 2020 zijn zakelijke en privé financiële buffer is verdampt en er voor hem een nijpende situatie is ontstaan. Voorts heeft de man in zijn brief van 20 mei 2021 zijn financiële positie nader onderbouwd. Uit deze gegevens volgt dat hij in het kader van de Corona ondersteuningsmaatregelen gebruik heeft gemaakt van de TOZO-regeling. Van de gemeente Rotterdam heeft hij een bedrag van € 7.936,- ontvangen. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2020 volgt dat er eind dat jaar slechts een ondernemingsvermogen aanwezig was van € 33.965,- met daarin € 22.973,- aan liquide middelen. Uit die gegevens van de man volgt dat er sprake is van een ‘eenmanszaak’ met een beperkt weerstandsvermogen. Eenvoudig gezegd: de man is financieel kwetsbaar.
Met betrekking tot de kosten van [jongmeerderjarige] overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank bij het vaststellen van de draagkracht van man in 2019 terecht rekening gehouden met een bedrag van € 919,- aan kosten van [jongmeerderjarige] . [jongmeerderjarige] woont inmiddels volledig bij de man en, zoals door de man gesteld en door de vrouw niet betwist, betaalt de man alleen alle kosten voor haar en ook voor (hun inmiddels meerderjarige, studerende dochter) [naam meerderjarige kind] . Hoewel de indexering van het bedrag van € 870,- (dat in 2017 in het echtscheidingsconvenant is vastgelegd) € 9,29 lager uitvalt dan het bedrag dat de rechtbank heeft meegenomen, heeft de rechtbank, naar het oordeel van het hof, gelet op het feit dat de man alle kosten voor de kinderen draagt, in redelijkheid tot een bedrag van € 919,- kunnen komen.
Nu de grieven van de vrouw met betrekking tot de alimentatie 2019 alleen betrekking hadden op de reservering van € 15.000,- en de kosten van [jongmeerderjarige] treffen de grieven geen doel.
Partneralimentatie 2020
5.4
De vrouw komt met haar tweede en derde grief (abusievelijk genummerd als grief 4) op tegen de beslissing van de rechtbank om de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil te stellen. De vrouw voert hiertoe – kort gezegd – aan dat er, in tegenstelling tot hetgeen de man aanvoert, veel werk lijkt te zijn in de IT-branche en dat er niet van kan worden uitgegaan dat de man slechts vier maanden per jaar een opdracht heeft. De rechtbank is voor het vaststellen van de draagkracht van de man ten onrechte uitgegaan van het daadwerkelijke inkomen van de man over 2020 en zij heeft ten onrechte het bedrag dat de man in januari 2020 uitgekeerd kreeg niet meegenomen. De man heeft voorts nagelaten om inzage te geven in de door hem ontvangen uitkering inzake de TOZO-regeling. Ook ten aanzien van het jaar 2020 geeft de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte rekening houdt met een bedrag van € 15.000,- en een onjuist bedrag aan kosten van [jongmeerderjarige] . De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man in ieder geval vanaf half augustus 2020 voldoende draagkracht heeft om partneralimentatie te voldoen.
5.5
De man stelt dat de rechtbank de partneralimentatie per 1 januari 2020 terecht op nihil heeft gesteld. De man betwist gemotiveerd de stelling van de vrouw dat hij terughoudend reageert op opdrachten. Hoewel de man gedurende vier jaar een opdracht had bij [naam bedrijf] , zegt dit niets over het opnieuw verkrijgen van een opdracht. Daarbij komt dat opdrachten altijd worden aangegaan voor enkele maanden en dat verlenging niet vanzelfsprekend is. Gedurende de Covid-19-periode hebben bedrijven massaal moeten snijden in de kosten en daarbij als eerste van externen afscheid genomen. De gehele IT-markt en de beveiligingsbranche ondervindt de gevolgen van Covid-19. De man heeft daarom een TOZO 1 en 2- regeling aangevraagd. De concurrentie is groot en de tarieven die de man kan berekenen staan onder druk. Het is de man inmiddels gelukt om per 1 januari 2021 een opdracht te bemachtigen bij [naam bedrijf] , maar deze opdracht zal naar alle waarschijnlijkheid eindigen in juni 2021, waarna de man weer een nieuwe opdracht zal moeten verwerven.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man vanaf januari 2020 tot en met medio augustus 2020, dus ruim zeven maanden, geen opdrachten als zzp’er onderhanden had. Pas medio augustus 2020 kreeg de man zijn eerste opdracht van dat jaar; deze liep in beginsel tot 1 januari 2021. In 2020 was sprake van een uitzonderlijk slecht jaar voor de onderneming van de man. Gebleken is dat de man op dat moment niet een zodanig hoog buffervermogen had dat in redelijkheid van hem verwacht mocht worden dat hij de alimentatie ten laste van de liquide middelen in dat vermogen zou brengen. Naar het oordeel van hof is het in dit geval dan ook niet redelijk om, zoals de vrouw betoogt, uit te gaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de voorafgaande drie jaren. Voor zelfstandige ondernemers, zoals de man, geeft het verleden een indicatie van zijn mogelijke verdiencapaciteit, echter met name zijn de winst en de operationele kasstroom die de man in de toekomst kan genereren van belang, te meer nu de man steeds werkt op basis van opdrachten met tijdelijke contracten.
Bij brief van 20 mei 2021 heeft de man nog een aantal financiële gegevens in het geding gebracht. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2020 die de man als productie VII heeft overgelegd, volgt dat de man naast de door hem gerealiseerde winst uit onderneming van € 55.872,- een TOZO-uitkering ontving van € 7.936, -. Het hof begrijpt uit de brief van 20 mei 2021 dat de man voor het jaar 2020 wenst uit te gaan van een winst uit onderneming van € 55.872,-. Uit de pleitnota van de man van 4 juni 2021 volgt naar het oordeel van het hof dat de man het nog steeds noodzakelijk vindt dat hij een bedrag van € 15.000,- kan reserveren om slechte tijden te kunnen overbruggen. Uit de draagkrachtberekening die de man op 1 juni 2021 in het geding heeft gebracht volgt dat de man het bedrag van € 15.000,- in mindering heeft gebracht op zijn winst uit onderneming. Uit de draagkrachtberekening die de man op 20 mei 2021 in het geding heeft gebracht volgt dat hij met betrekking tot het jaar 2020 in zijn draagkrachtberekening is uitgegaan van de omzet – en dus niet van de winst – en dat hij per abuis niet heeft meegenomen de reservering van € 15.000,-. Als van de winst uit onderneming van € 55.872,- minus de reservering van € 15.000,- wordt uitgegaan heeft de man geen draagkracht voor het betalen van partneralimentatie over het jaar 2020. Daarbij heeft het hof het gehele inkomen over 2020 bezien en hij heeft dus geen onderscheid gemaakt in de periodes dat wel en geen inkomen is genoten. De draagkracht van de man verdampt geheel nu de man ook in 2020 de kosten van [jongmeerderjarige] heeft voldaan.
Partneralimentatie 2021
5.7
De inkomenssituatie – winst uit onderneming – van de man ontwikkelt zich vanaf augustus 2020 in positieve zin en zet zich in 2021 door. Het hof beoordeelt het inkomen van de man niet per maand maar kijkt naar de ontwikkeling van het inkomen in een tijdvak. Voorkomen moet worden dat iedere positieve of negatieve ontwikkeling van het inkomen van invloed is op de te betalen partneralimentatie. Voorts zijn bij een alimentatieplichtige zelfstandige ondernemer van belang het verloop van zijn liquide middelen en het aanwezige buffervermogen om mindere tijden te kunnen overbruggen. De ontwikkeling van de winst uit onderneming aan de zijde van de man is naar het oordeel van het hof zodanig dat het hof vanaf 1 januari 2021 de positie van de alimentatiegerechtigde en alimentatieplichtige gaat bezien.
Behoefte
5.8
De door de rechtbank bepaalde huwelijks gerelateerde behoefte van € 4.489,- bruto per maand in 2017, wettelijk geïndexeerd naar Є 4.834, - per 1 januari 2021, staat als niet weersproken vast. Voor het vaststellen van de aanvullende behoefte vanaf 1 januari 2021 is relevant welke inkomsten de vrouw geniet dan wel in redelijkheid kan verwerven. De vrouw werkt voor een uitzendbureau, waarbij zij telkens een contract voor drie maanden ontvangt. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij 16 uren per week werkt. De vrouw heeft ter zitting aangegeven in 2020 een tijd een uitkering op grond van de Ziektewet te hebben ontvangen, maar inmiddels weer volledig aan het werk te zijn.
5.9
De man heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat ook op de vrouw een verantwoordelijkheid rust om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man is van mening dat de vrouw weinig doet om haar inkomenssituatie te verbeteren. In randnummer 91 van zijn verweerschrift geeft de man aan welke mogelijkheden de vrouw heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In randnummer 11 van de pleitnota van de man stelt de man nogmaals dat uit niets blijkt waarom de vrouw haar werkzaamheden niet kan uitbreiden.
5.10
Het hof overweegt als volgt. De hoofdregel is dat eenieder in zijn of haar eigen levensonderhoud dient te voorzien na echtscheiding. Alimentatie is een vangnet voor degene die door omstandigheden niet in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien. Van de vrouw mag dan ook in alle redelijkheid worden verlangd dat zij zich volledig inspant om een volledige werkkring te vinden te meer nu zij niet de zorg draagt voor minderjarige kinderen of medische beperkingen heeft. Bij brief van 26 mei 2021 brengt de vrouw wel informatie in het geding welke banen er voor de man zijn, maar zij geeft geen inzicht in de banen waarop zij zelf concreet heeft gesolliciteerd. De stelling van de vrouw dat het lastig is om een baan te vinden acht het hof onvoldoende te meer daar er een groot tekort aan geschoold en ongeschoold personeel is. Gelet op het voorgaande en uitgaande van een 36-urige werkweek en het laatstverdiende bruto jaarinkomen van € 16.109,- op basis van 16 uren per week, kent het hof de vrouw een verdiencapaciteit toe van € 36.245, - bruto per jaar, dat is € 3.020, - bruto per maand. Het hof berekent op grond van het voorgaande de aanvullende behoefte van de vrouw op een bedrag van € 1.814,- bruto per maand (€ 4.834,- bruto minus € 3.020, - bruto).
Draagkracht man vanaf 1 januari 2021
5.11
Zoals het hof in rechtsoverweging 5.7 al heeft overwogen is de ontwikkeling van het inkomen van de man positief. De man heeft geprognosticeerd dat hij in een redelijk jaar 10 maanden per jaar effectief betaald werk zal hebben, gelet op het feit dat hij tijdens vakantie, studie en ziekte niet werkt en (dus) ook niet doorbetaald krijgt, waarbij hij ongeveer € 13.590,- per maand aan omzet kan behalen. Dit maandelijkse bedrag aan omzet sluit exact aan bij de omzet zoals blijkt uit door de man overgelegde BTW-aangifte over het eerste kwartaal van 2021 en de facturering voor zijn opdracht over april 2021, zoals in het geding gebracht bij zijn brieven van 20 mei 2021 respectievelijk 1 juni 2021. Ter zitting is gebleken dat die opdracht van de man nog liep tot eind juni 2021; of (weer) verlengd zou worden was op dat moment niet helder. Voorts heeft de man bij de brief van 1 juni 2021 een draagkrachtberekening in het geding gebracht. In deze berekening is de man uitgegaan van een fiscale winst van € 104.592,- en een belastbare winst van € 97.113,-. In zijn berekening heeft de man rekening gehouden met een bedrag van 12% van de omzet aan kosten en voorts de reservering van € 15.000,- om mindere periodes, waarin hij geen of minder betaalde opdrachten heeft, te kunnen overbruggen. De overige in de draagkrachtberekening door de man opgenomen lasten acht het hof redelijk. Het hof neemt de draagkrachtberekening van de man over. Er resteert een draagkracht voor partneralimentatie van € 1.102,- per maand.
5.12
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking voor zover die ziet op de betaling van partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 vernietigen, de partneralimentatie van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 vaststellen op nihil en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2021 vaststellen op € 1.102,- bruto per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.13
In haar vijfde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw het teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie moet terugbetalen. De vrouw verwijst naar de rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat de rechter behoedzaam dient om te gaan met de terugbetalingsverplichting. De vrouw stelt voorts dat zij een inkomen heeft op bijstandsniveau en dat zij het aandeel dat zij in het kader van de verdeling heeft verkregen heeft aangewend voor de aankoop van een woning. Volgens de vrouw beschikt zij niet over een substantieel vermogen.
5.14
Door de man is gesteld dat de vrouw in maart 2018 een vergoeding heeft gekregen wegens overbedeling van € 97.447,-. Het hof begrijpt uit het betoog van de man dat de vrouw over vermogen beschikt om de te veel betaalde alimentatie terug te betalen.
5.15
Ter zake de door de rechtbank vastgestelde terugbetalingsverplichting van de vrouw overweegt het hof als volgt. Partijen hebben in het kader van een procedure tot het treffen van een voorlopige voorziening, ter terechtzitting bij de rechtbank in februari 2020, afgesproken dat de man voor de duur van de procedure aan de vrouw een bedrag van € 3.000,- per maand zou voldoen. Nu dit een voorlopige voorziening betrof, kon de vrouw, naar het oordeel van het hof, rekening houden met de situatie dat de rechtsgrond aan de verplichting van de man tot betaling van de partneralimentatie in de bodemprocedure alsnog zou komen te ontvallen althans dat dit bedrag uiteindelijk lager zou uitvallen. Voorts is het hof gebleken dat de vrouw op 1 januari 2020 een banksaldo had van ruim € 49.000,- zodat op het moment dat partijen ter zitting tot overeenstemming kwamen over een voorlopige partneralimentatie, de vrouw de mogelijkheid had om op haar liquide middelen in te teren. Zij had op dat moment van haar liquide middelen kunnen leven, maar heeft die middelen deels besteed aan (het verbouwen van) haar woning. Dat de vrouw ten aanzien van de besteding van haar middelen een andere keuze maakte, komt voor haar rekening en risico. Het hof volgt de man waar hij zegt dat de vrouw (te) weinig inzicht geeft in haar geldstromen. Zo heeft de vrouw geen afdoende verklaring gegeven voor de daling van het saldo op haar bankrekeningen met een bedrag van € 39.000,-. De vrouw heeft eveneens nagelaten om tijdig haar aangifte Inkomstenbelasting 2020 in te dienen en zelf voor een uitstelregeling gekozen. Ook dit komt voor haar rekening en risico. Naar het oordeel van het hof kan op grond van het bovenstaande een uit de nihilstelling voortvloeiende terugbetalingsverplichting voor de vrouw van € 20.457,- in redelijkheid worden aanvaard. De grief van de vrouw op dit punt treft geen doel.
Proceskosten
5.16
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover die ziet op de nihilstelling van de partneralimentatie vanaf 1 januari 2021 van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie en in zoverre opnieuw rechtdoende
bepaalt de door de man per 1 januari 2021 te betalen partneralimentatie op € 1.102,- bruto per maand;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier en is op 11 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.