Rb. Rotterdam, 27-08-2018, nr. C/10/556569 / KG ZA 18-903
ECLI:NL:RBROT:2018:7070
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
27-08-2018
- Zaaknummer
C/10/556569 / KG ZA 18-903
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2018:7070, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 27‑08‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTHR, 2019, afl.2/3, p. 166
JBP 2019/41
Module Privacy & AVG 2019/3070
Uitspraak 27‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Kort geding. Vordering strekkende tot verwijdering van in het Centraal Krediet Informatiesysteem opgenomen bijzonderheidscoderingen afgewezen. Belangenafweging.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/556569 / KG ZA 18-903
Vonnis in kort geding van 27 augustus 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te Merkelbeek,
eiser,
advocaat mr. H.F.A. Notenboom te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam,
mede kantoorhoudende te Capelle aan den IJssel,
gedaagde,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ING genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 15 augustus 2018, met producties 1 tot en met 34;
- -
de aanvullende producties 35 tot en met 37;
- -
de akte vermeerdering van eis;
- -
de producties 1 tot en met 42 van ING;
- -
de mondelinge behandeling op 23 augustus 2018;
- -
de pleitnota en persoonlijke schriftelijke toelichting van [eiser] ;
- -
de pleitnota van ING.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] heeft een betaalrekening bij ING gehad. Het nummer daarvan was [rekeningnummer 1] . Aan deze betaalrekening was een creditcard gekoppeld met een limiet van € 2.500,-. Vanaf 2013 was sprake van een ongeoorloofd debetsaldo op die betaalrekening. Het debetsaldo was ontstaan door uitgaven en geldopnames die waren gedaan met de creditcard. ING heeft in 2013 het tekort overgeplaatst naar een andere betaalrekening van [eiser] (met nummer [rekeningnummer 2] ), zodat zijn inkomen, dat op de betaalrekening met nummer [rekeningnummer 1] werd gestort, niet volledig op zou gaan aan aanvulling van het tekort. Het tekort op de andere betaalrekening (met nummer [rekeningnummer 2] ) bedroeg op 31 december 2013 € 5.295,49.
2.2.
Op 13 februari 2014 heeft ING een aan [eiser] gerichte e-mail verzonden naar [emailadres] . ING bevestigt daarin dat op die datum met hem is afgesproken dat hij met ingang van 1 maart 2014 maandelijks een bedrag van € 300,- zal overmaken op laatstgenoemde betaalrekening als aflossing van het saldotekort. In die e-mail staat dat wanneer [eiser] niet betaalt ING de verplichting heeft om de betalingsachterstand te melden bij het Bureau Krediet Registratie (BKR).
2.3.
Omdat de (herhaaldelijk gemaakte) betaalafspraken niet volledig werden nagekomen is, naar aanleiding van een melding van ING met betrekking tot contractnummer [rekeningnummer 1] , op 8 oktober 2015 een negatieve codering geplaatst in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna ook: CKI) van het BKR. Het betreft een A-code, wat staat voor Achterstandsmelding.
2.4.
Op 3 november 2015 zijn nieuwe betaalafspraken gemaakt. ING heeft deze afspraken per e-mail bevestigd. Ook in deze e-mail staat dat ING verplicht is betalingsachterstanden te melden bij het BKR.
2.5.
Verder is op 3 november 2015 code 1 opgenomen in het CKI. Deze code geeft aan dat een aflossings- of betalingsregeling is getroffen.
2.6.
In augustus 2018 is met terugwerkende kracht code 2 opgenomen in het CKI. Deze code geeft aan dat de kredietverstrekker het bedrag dat nog moet worden terugbetaald in één keer opeist. De code is per 24 februari 2016 geregistreerd.
2.7.
ING heeft het innen van de vordering in april 2016 overgedragen aan een incassobureau.
2.8.
Op 11 april 2016 is code 3 opgenomen in het CKI. Deze code geeft aan dat een bedrag van minimaal € 250,- is afgeboekt. Als afboeking plaatsvindt en de consument hoeft niets meer te betalen (finale kwijting), wordt tegelijkertijd met deze code de beëindiging van de overeenkomst met een werkelijke einddatum gemeld. In andere gevallen wordt geen einddatum gemeld. Als een vordering alsnog volledig wordt voldaan, wordt een zogeheten praktische laatste aflossingsdatum aan de registratie toegevoegd.
2.9.
In 2016 en 2017 is gecorrespondeerd tussen het door ING ingeschakelde incassobureau en [emailadres] . Er is diverse malen een betalingsregeling getroffen. De regelingen zijn diverse malen niet nagekomen alsook, op verzoek van de gebruiker van het e-mailadres [emailadres] , meermalen gewijzigd.
2.10.
Als einddatum (praktische laatste aflossingsdatum) is in het CKI opgenomen 31 augustus 2017. Dit betekent dat de vordering op die datum volledig is voldaan.
2.11.
Begin juli 2018 heeft [eiser] samen met zijn huidige vriendin een woning gekocht. Als ontbindende voorwaarde is in de koopovereenkomst opgenomen dat deze door de koper kan worden ontbonden als deze uiterlijk op 1 september 2018 voor de financiering van de onroerende zaak geen bindend aanbod tot een hypothecaire geldlening van een erkende geldverstrekkende bankinstelling heeft verkregen. [eiser] en zijn vriendin zijn er tot op heden niet in geslaagd om een bindend aanbod tot een hypothecaire geldlening te verkrijgen. Hij heeft verschillende afwijzingen van hypotheekverstrekkers en e-mailberichten van bemiddelaars overgelegd waaruit volgt dat hij vanwege de BKR-registratie geen hypotheek kan krijgen. Op alleen het inkomen van de vriendin van [eiser] kan geen financiering worden verkregen.
2.12.
[eiser] heeft ING verzocht de BKR-coderingen, die in de regel gedurende een periode van vijf jaar na de aflossing van het krediet in het CKI blijven staan, te verwijderen. ING heeft daaraan geen gehoor gegeven.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – na vermeerdering van eis, samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ING te veroordelen om na de datum van dit vonnis de (in verband met contractnummer [rekeningnummer 1] ) door haar in het Centraal Krediet Informatiesysteem opgenomen (bijzonderheids)coderingen A, 1, 2 en 3 te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van ING in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
ING voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering, dan wel afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de voor de beoordeling van de vordering van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.
4. De beoordeling
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering
4.1.
ING stelt zich primair op het standpunt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. Zij voert daartoe aan dat uit artikel 79 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) juncto artikel 35 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, die sinds 25 mei 2018 van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens (daaronder begrepen registratie in het CKI van betalingsproblemen), volgt dat de termijn voor het indienen van een verzoekschrift strekkende tot verwijdering van persoonsgegevens zes weken bedraagt. Deze termijn, die is ingegaan op 13 oktober 2017, zijnde de datum waarop het door ING ingeschakelde incassobureau het verzoek van [eiser] tot verwijdering van de coderingen schriftelijk heeft afgewezen, is verstreken. ING stelt onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:1074) en een (niet gepubliceerd) arrest van het hof Amsterdam van 19 december 2017 dat het gevolg hiervan niet-ontvankelijkverklaring moet zijn.
4.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat aan dit verweer voorbij moet worden gegaan. Hij stelt dat in de AVG, anders dan in de voor inwerkingtreding van de AVG van toepassing zijnde Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), geen termijn is opgenomen. Artikel 17 lid 1 AVG bepaalt dat de betrokkene het recht heeft van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en dat de verwerkingsverantwoordelijke verplicht is persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen wanneer een van de in dat artikel genoemde gevallen van toepassing is. Artikel 79 lid 2 AVG bepaalt dat elke betrokkene het recht heeft een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien hij van mening is dat zijn rechten uit hoofde van de verordening geschonden zijn ten gevolge van een verwerking van zijn persoonsgegevens die niet aan de verordening voldoet.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat het recht op het doen van een verzoek tot verwijdering van hem betreffende persoonsgegevens in de Wbp was neergelegd in artikel 36 lid 1. Artikel 46 Wbp bepaalde dat in geval van afwijzing van het verzoek de belanghebbende zich tot de rechtbank kon wenden met het schriftelijk verzoek om de verantwoordelijke te bevelen alsnog het verzoek toe te wijzen, en wel binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verantwoordelijke. De termijn van zes weken waarbinnen de belanghebbende zich tot de rechtbank kan wenden, is thans opgenomen in artikel 35 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming. Deze termijn geldt dus nog steeds.
4.4.
[eiser] stelt daarnaast dat – wanneer de termijn van zes weken van toepassing is – tijdig is verzocht om ING te bevelen het verzoek tot verwijdering van coderingen alsnog toe te wijzen. Uit de jurisprudentie over artikel 46 Wbp volgt, volgens [eiser] , namelijk dat de termijn van zes weken opnieuw aanvangt zodra een professional een verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens heeft ingediend. Op 17 juli 2018 heeft Dynamiet ING verzocht om verwijdering van de coderingen. Dat verzoek is op 31 juli 2018 door ING afgewezen. De dagvaarding in deze procedure is op 15 augustus 2018, en dus tijdig, aan ING betekend, aldus [eiser] .
4.5.
[eiser] heeft de jurisprudentie waar hij op doelt niet nader geduid. Aan het verweer van ING moet echter hoe dan ook voorbij worden gegaan. Het vonnis van de rechtbank
Amsterdam waarnaar ING verwijst, is gewezen naar aanleiding van de indiening van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 46 Wbp (nu: artikel 35 van de Uitvoeringswet AVG). Daarvan is in dit geval geen sprake. De onderhavige procedure betreft immers een kort geding, waarin veroordeling van ING wordt gevorderd tot verwijdering van de coderingen, die volgens [eiser] ten onrechte niet door ING zijn verwijderd. [eiser] stelt zich ten aanzien van code 3 voorts op het standpunt dat geen sprake is van rechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Deze code had moeten worden verwijderd nadat de vordering volledig was voldaan, aldus [eiser] . In navolging van het gerechtshof Den Haag overweegt de voorzieningenrechter dat een verwerking van persoonsgegevens die strijdig is met de AVG (voorheen: Wbp) een onrechtmatig handelen tegenover de betrokkene oplevert en dat aan die betrokkene óók de algemene bevoegdheid ten dienste staat zich tot de civiele rechter te wenden met een vordering tot het staken of ongedaan maken van het beweerde onrechtmatig handelen (gerechtshof Den Haag 15 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3815).
Ten aanzien van de spoedeisendheid van het gevorderde
4.6.
Artikel 254 lid 1 Rv bepaalt dat in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is deze te geven. Van een spoedeisende zaak in vorenbedoelde zin is sprake als van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.7.
ING betwist dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij het gevorderde. ING heeft [eiser] vanaf 2014 meermalen medegedeeld dat zij verplicht is betalingsachterstanden bij het BKR te melden. Uit e-mailberichten die [eiser] heeft gestuurd naar het door ING ingeschakelde incassobureau blijkt bovendien dat hij in ieder geval in 2017 al bekend was met de negatieve BKR-registratie. Het gestelde spoedeisend belang is dan ook bewust door [eiser] gecreëerd, aldus ING.
4.8.
Overwogen wordt het volgende.
[eiser] en zijn vriendin hebben een koopovereenkomst gesloten die zij kunnen ontbinden als zij uiterlijk op 1 september 2018 voor de financiering van de onroerende zaak (een woning) geen bindend aanbod tot een hypothecaire geldlening van een erkende geldverstrekkende bankinstelling hebben verkregen. Zij zijn er tot op heden niet in geslaagd om een bindend aanbod tot een hypothecaire geldlening te verkrijgen. [eiser] stelt (en onderbouwt) dat dit te wijten is aan het feit dat er negatieve coderingen in het Centraal Krediet Informatiesysteem van het BKR staan. Niet betwist is dat het inkomen van de vriendin van [eiser] niet toereikend is.
4.9.
Een en ander maakt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, dat van [eiser] niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure waarin verwijdering van de negatieve coderingen wordt gevorderd afwacht. Dat hij, door pas nadat hij een koopovereenkomst heeft gesloten een procedure aanhangig te maken, de gestelde spoedeisendheid zelf zou hebben gecreëerd doet daar niet aan af, niet in de laatste plaats omdat – zoals ING zelf stelt – een (negatieve) registratie in zijn algemeenheid niet in de weg hoeft te staan aan het verkrijgen van een krediet. Voorshands aannemelijk wordt geacht dat [eiser] , zoals hij stelt, zich er pas bij het aanvragen van een hypothecaire geldlening ten behoeve van de aangekochte woning van bewust werd dat de negatieve coderingen in het CKI in zijn geval aan het verkrijgen van een hypothecaire geldlening in de weg staan.
Ten aanzien van de vordering
4.10.
Aanbieders van krediet waarop de Wet op het financieel toezicht van toepassing is, zijn op grond van die wet verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het stelsel van kredietregistratie wordt verzorgd door het BKR. Het BKR heeft ten doel het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde financiële dienstverlening. Het BKR wil consumenten behoeden voor overkreditering en andere financiële problemen (problematische schuldsituaties). Daarnaast levert het BKR een bijdrage aan het beperken van financiële risico’s bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude. De doelstelling van het BKR is neergelegd in artikel 2 lid 1 van het (door [eiser] in het geding gebrachte) algemeen reglement van het BKR (versie Juli 2014). De doelstelling wordt volgens het tweede lid van artikel 2 bereikt door voor haar doel relevante persoonsgegevens te verzamelen, vast te leggen in het CKI, te ordenen en aan haar zakelijke klanten te verstrekken. Hierdoor kunnen zakelijke klanten een zorgvuldige afweging maken of aan de consument een krediet wordt verstrekt.
4.11.
Artikel 9 lid 2 sub b van het algemeen reglement van het BKR bepaalt dat achterstanden en bijzonderheden die zich tijdens de overeenkomst voordoen door de zakelijke klant aan het BKR moeten worden gemeld. Artikel 11 bepaalt wanneer een achterstand bij het BKR moet worden gemeld. Artikel 12 bepaalt welke bijzonderheden worden geregistreerd.
4.12.
Volgens vaste rechtspraak moet de verwerking van persoonsgegevens in het CKI steeds voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (HR 9 september 2011, NJ 2011/595). Dit betekent dat de verwerking in het concrete geval noodzakelijk moet zijn met het oog op het omschreven doel van de verwerking. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn ook tot uitdrukking gebracht in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), die sinds 25 mei 2018 van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens, daaronder begrepen registratie in het CKI.
4.13.
Artikel 21 lid 1 AVG geeft degene van wie persoonsgegevens zijn verwerkt te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van die gegevens. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene, zo bepaalt voornoemd artikel. De registratie van 1) een betalingsachterstand, 2) het treffen van een betalingsregeling in verband met die achterstand, 3) het geheel opeisbaar stellen van de (restant) vordering en 4) het afboeken van een bedrag van minimaal € 250,- vindt zijn rechtvaardiging in de doelstelling van het BKR. Het stelt de aanbieders van krediet in staat om een zorgvuldige afweging te maken van de mogelijkheid tot het sluiten van een kredietovereenkomst met degene die een krediet wil afsluiten. De vraag die moet worden beantwoord, is of dit in de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van [eiser] bij verwijdering van de negatieve coderingen. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.14.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat zijn belang bij verwijdering van de coderingen en, in het verlengde daarvan, het kunnen verkrijgen van een hypothecair krediet zwaarder moet wegen dan het belang van handhaving van de kredietregistratie. Hij voert in dat verband het volgende aan. Hij is, na de verkoop van zijn woning (naar de voorzieningenrechter begrijpt eind 2017/begin 2018), samen met zijn driejarige dochter bij zijn ouders ingetrokken. De bedoeling was dat zij maximaal zes maanden zouden blijven. Vanwege de piketdiensten die hij draait in verband met zijn werk, wordt zijn dochter vaak opgevangen door zijn ouders. De woning waarop de koopovereenkomst betrekking heeft, is gelegen in dezelfde straat als die waarin zijn ouders wonen. De mogelijkheid om een huis in dezelfde straat als zijn ouders te gaan bewonen, is een buitenkans. Het woningaanbod in de plaats waarin zijn ouders wonen is zeer schaars, en huurwoningen zijn er niet.
De schuld die is ontstaan door gebruik van de op zijn naam staande en aan zijn bankrekening gekoppelde creditcard, is ontstaan door toedoen van zijn ex-vriendin. Hij had daarvan lange tijd geen weet, doordat hij als beroepsmilitair veel van huis was en zijn ex-vriendin informatie voor hem achterhield. De door ING in het geding gebrachte, naar zijn huisadres en e-mailadres verzonden brieven en e-mails, hebben hem niet bereikt. Zijn e-mailadres werd ook door zijn ex-vriendin gebruikt. Pas medio 2017 ontving hij berichten van het door ING ingeschakelde incassobureau over de betalingsachterstand. Hij heeft de vordering vervolgens in twee betalingen volledig voldaan. Er was dus geen sprake van betalingsonwil.
Hij vormt geen financieel risico waartegen kredietverstrekkers moeten worden beschermd. Hij heeft een vast dienstverband en zijn financiële situatie is stabiel. Door het laten staan van de negatieve coderingen wordt het doel van kredietregistratie niet gediend. Het doel is het voorkomen van overkreditering, misbruik en fraude en daarvan is in dit geval geen sprake, aldus [eiser] .
4.15.
ING betwist dat de ongeoorloofde roodstand en de betalingsachterstand (uitsluitend) is veroorzaakt door de ex-vriendin van [eiser] . ING stelt in dit verband dat uit de creditcardafschriften blijkt dat daar ook “gewone” gezinsuitgaven staan. ING stelt voorts dat [eiser] op zijn bank- en creditcardafschriften heeft kunnen zien dat sinds 2013 sprake was van roodstand en dat hij die roodstand ook heeft kunnen opmaken uit de aan hem toegezonden jaaroverzichten, die nodig zijn voor het doen van belastingaangifte. Dat hij in ieder geval al in 2014 op de hoogte was van de ongeoorloofde roodstand, blijkt volgens ING uit de op 24 januari en 13 februari 2014 door [eiser] met ING gevoerde telefoongesprekken, waarin hij ING verzocht een betalingsregeling met hem te treffen. [eiser] heeft vervolgens op 15 mei en 6 oktober 2014 telefonisch aan ING laten weten dat het niet lukt om de regeling goed na te komen. Ook op 3 november 2015 heeft [eiser] hierover telefonisch contact met ING opgenomen. Daarnaast heeft hij op die datum telefonisch contact opgenomen met het BKR, aldus ING. Dat het e-mailadres voornamelijk of uitsluitend door de ex-vriendin van [eiser] werd gebruikt acht ING ongeloofwaardig. Zij wijst in dit verband op de details in een van het e-mailadres van [eiser] afkomstige e-mail van 27 maart 2017. Daarin staat onder meer dat hij vanaf 1 maart alleenstaand is en dat zijn ex-vrouw is weggelopen en hem heeft achtergelaten met een financiële bodemloze put.
ING stelt zich op het standpunt dat de belangenafweging in het nadeel van [eiser] moet uitvallen. Juist in een geval als dit, zijn de belangen van een verantwoorde en integere financiële dienstverlening gegeven. [eiser] heeft regelmatig – over de jaren heen – contact gehad met ING over de inlossing van de achterstand, is diverse betalingsregelingen aangegaan en heeft de vordering uiteindelijk pas, 4 jaar na het eerste moment van roodstand, in augustus 2017 volledig kunnen voldoen, aldus ING.
4.16.
Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het hiervoor onder 4.12 aangehaalde arrest, is in dit geval geen sprake van langdurig correct betaalgedrag, een geringe betaalachterstand – het maximale saldotekort bedroeg niet enkele honderden euro’s, ook geen duizend euro, maar € 5.939,86 – waarvan bovendien niet duidelijk is hoe die is ontstaan – uit de door ING overgelegde creditcardafschriften volgt dat daarop ook als gezinsuitgaven aan te merken uitgaven zijn vermeld –, en het direct voldoen van de gehele openstaande vordering. Daarnaast moet voorshands worden aangenomen dat, zoals ING stelt en [eiser] onvoldoende heeft weersproken, [eiser] degene is geweest die in 2013 telefonisch contact heeft opgenomen met ING over de roodstand op zijn betaalrekening (die is ontstaan door het doen van uitgaven met de op zijn naam staande creditcard) en de aflossing daarvan, alsook dat (ook) hij in de periode vanaf 2013 tot en met 2017 vanaf het e-mailadres [emailadres] met ING en het door haar ingeschakelde incassobureau heeft gecorrespondeerd over de aflossing van de schuld. Dat [eiser] degene is die in 2017 vanaf dat e-mailadres met het incassobureau heeft gecorrespondeerd, is op de zitting door hem erkend. Vaststaat verder dat de schuld pas in augustus 2017 volledig is afgelost. De periode tussen het ontstaan van de schuld en de aflossing daarvan beloopt dus ongeveer vier jaren. In die vier jaren is meerdere keren een betalingsregeling getroffen, die meerdere keren niet volledig is nagekomen. In het licht van deze omstandigheden kan – naar voorlopig oordeel – niet worden geconcludeerd dat handhaving van de negatieve BKR-registratie in dit specifieke geval niet (langer) noodzakelijk is. Met de verwerking van persoonsgegevens in het CKI wordt, anders dan [eiser] betoogt, niet alleen beoogd het voorkomen van overkreditering aan de kant van de betrokkene en het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude, maar ook het leveren van een bijdrage aan het beperken van financiële risico’s bij kredietverlening. De vermelding van negatieve coderingen in het CKI is in de gegeven omstandigheden – daaronder begrepen de lange duur van de betalingsproblemen en de onduidelijk gebleven oorzaak daarvan – juist van belang voor het kunnen maken van een zorgvuldige afweging door potentiële hypotheekhouders. De belangenafweging valt dus uit in het nadeel van [eiser] . Opgemerkt wordt nog dat aan de stelling van [eiser] dat zijn financiële situatie stabiel is, geen doorslaggevende betekenis toekomt. Het is in beginsel aan potentiële hypotheekhouders om te bepalen welk gewicht zij aan de huidige financiële situatie van de aanvrager willen toekennen. De huidige financiële situatie van [eiser] heeft klaarblijkelijk onvoldoende gewicht in de schaal gelegd en de door hem benaderde kredietinstellingen niet ertoe gebracht om hem, ondanks de negatieve BKR-registratie, een aanbod tot een hypothecaire geldlening te doen. Het feit dat [eiser] op dit moment met zijn dochter bij zijn ouders inwoont en graag een (koop)woning in de buurt van zijn ouders wil, is evenmin van belang voor de beoordeling van de vordering. De te maken belangenafweging ziet op het belang van kredietverstrekkers bij het – mede op basis van informatie uit het CKI – kunnen maken van een zorgvuldige afweging van de mogelijkheid tot het sluiten van een kredietovereenkomst met degene die een krediet wil afsluiten enerzijds, en het algemeen belang van de betrokkene bij verwijdering van negatieve coderingen uit het CKI anderzijds. Persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, zoals de noodzaak voor het kopen van een woning, moeten daarbij buiten beschouwing worden gelaten. Niet alleen omdat dit willekeur tot gevolg kan hebben, maar ook omdat dit onzuiver zou zijn, gelet op het feit dat het CKI niet alleen door potentiële hypotheekhouders wordt geraadpleegd, maar ook door andere kredietverstrekkers. Toewijzing van een vordering strekkende tot verwijdering van negatieve coderingen heeft dus tot gevolg dat ook andere kredieten gemakkelijker kunnen worden verkregen.
4.17.
[eiser] stelt zich ten aanzien van code 3 verder nog op het standpunt dat deze niet in stand kan worden gehouden als de vordering volledig is voldaan. Deze code geeft geen waarheidsgetrouw beeld van het verloop van het krediet, omdat potentiële kredietverleners hieruit opmaken dat finale kwijting is verleend, aldus [eiser] . [eiser] verwijst op dit punt naar uitspraken van de Geschillencommissie BKR, waaruit volgens [eiser] volgt dat als de vordering is afbetaald, code 3 moet worden verwijderd.
4.18.
ING stelt zich ten aanzien van de door [eiser] aangehaalde uitspraken van de Geschillencommissie op het standpunt dat deze berusten op een onjuiste gedachte en een onjuiste toepassing van het algemeen reglement van het BKR. ING wijst op uitspraken van de rechtbanken Amsterdam en Noord-Nederland, waarin is geoordeeld dat uit de combinatie van code 3 en de einddatum blijkt wat er met de vordering is gebeurd, én dat het algemeen reglement niet voorschrijft dat bij een na overdracht uiteindelijk alsnog betaalde vordering code 3 moet worden verwijderd. Het CKI is alleen te raadplegen door professionele deelnemers in het financieel systeem die zijn aangesloten bij het BKR. Dit zijn allemaal partijen die de betekenis van het CKI kennen. Het zijn geen leken die het mogelijk onjuist zouden kunnen interpreteren, aldus ING. ING wordt in haar standpunt gevolgd.
4.19.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering in zijn geheel moet worden afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat € 980,00
Totaal € 1.606,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 1.606,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2018.2885/2009