Rb. Amsterdam, 26-02-2015, nr. C-13-572807 - HA RK 14-279
ECLI:NL:RBAMS:2015:1074
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
26-02-2015
- Zaaknummer
C-13-572807 - HA RK 14-279
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:1074, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 26‑02‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 26‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Verzoekschrift tot verwijdering van BKR-registratie. De verzoeker is niet-ontvankelijk, nu het verzoekschrift niet tijdig is ingediend. Dat de belanghebbende de termijn voor het indienen van een verzoekschrift zou kunnen verlengen door na afloop van de antwoordtermijn van de verantwoordelijke een rappel te sturen waardoor telkens een nieuwe termijn zou aanvangen is, als strijdig met de rechtszekerheid en een goede procesorde, onaanvaardbaar.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/572807 / HA RK 14-279
Beschikking van 26 februari 2015
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigden mr. M.A. Knol en D.S. [naam 1] te Zoetermeer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERNATIONAL CARD SERVICES BV,
gevestigd te Diemen,
verweerster,
gemachtigde mr. H.J.M. Hofman te Harderwijk.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en ICS worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 24 september 2014;
- -
de brief van [naam 1], ingekomen ter griffie op 7 oktober 2014;
- -
het faxbericht van [naam 2] namens ICS, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2014;
- -
de tussenbeschikking van 20 november 2014, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- -
het faxbericht van mr. Hofman, ingekomen ter griffie op 24 december 2014;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 9 januari 2015 met de daarin genoemde stukken.
2. De feiten
2.1.
In augustus 2010 heeft [verzoeker] een creditcard aangevraagd, die ICS daarop aan [verzoeker] heeft toegezonden. [verzoeker] is de creditcard gaan gebruiken vanaf september 2010.
2.2.
ICS heeft [verzoeker] per brief van 9 december 2010 bericht dat hij een betalingsachterstand had en dat ten gevolge daarvan zijn creditcard was geblokkeerd.
2.3.
Op 7 februari 2011 en 25 april 201 heeft ICS een A-code (achterstand) respectievelijk een bijzonderheidscode 2 ((restant) vordering geheel opeisbaar) geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van het Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR).
2.4.
[verzoeker] heeft ICS per brief van 24 juli 2013 gevraagd om een hercodering. ICS heeft hierop bij brief van 8 augustus 2013 afwijzend gereageerd.
2.5.
Namens [verzoeker] heeft mr. Knol ICS per brief van 18 april 2014 aangeschreven.
Deze brief luidt, voor zover thans relevant, als volgt:
“(…) Cliënt maakt bezwaar tegen een door u ingevoerde registratie in het Centraal Krediet Informatiesysteem van st. BKR
(…).
Gezien de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval vinden wij dat u uit de negatieve registratie dient te verwijderen, omdat het belang van cliënt zwaarder weegt dan het belang dat wordt gediend bij het in stand houden van de registratie.
(…)
Wij vergen van u dat u een belangenafweging maakt aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval.
(…)
Van u mag worden verwacht, dat u deze zaak kritisch onderzoekt en dat u daarbij het belang van cliënt zwaar laat meewegen. U dient te onderbouwen waarom u van mening bent om de A-codering in stand te houden of te verwijderen.
(…)
In vertrouwen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd, dank ik u bij voorbaat voor uw belangenafweging. (…)”
2.6.
ICS heeft daarop per brief van 25 april 2014 gereageerd.
Deze brief luidt, voor zover thans relevant, als volgt:
“ (…)
Onlangs ontvingen wij van Dynamiet Nederland een schriftelijk verzoek om uw achterstandscodering bij B.K.R. te verwijderen. Helaas kunnen wij niet aan uw verzoek voldoen. De registratie heeft plaatsgevonden conform de richtlijnen van het B.K.R.
(…)”
2.7.
In reactie op deze laatste brief heeft mr. Knol op 5 mei 2014 opnieuw een brief aan ICS heeft gestuurd.
Deze brief luidt, voor zover thans relevant, als volgt:
“(…)
Ik verzoek u hierbij nogmaals op grond van het bovenstaande de negatieve registratie van cliënt te verwijderen.
(…)”.
2.8.
Per brief van 17 juli 2014 heeft mr. Knol ICS opnieuw aangeschreven, waarop Incassobureau Hilner & Harvey namens ICS per brief van 6 augustus 2014 heeft gereageerd.
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank op grond van artikel 46 Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) de verwijdering uit het CKI van de registratie subsidiair de achterstands- en bijzonderheidscodes zal bevelen, met veroordeling van ICS in de proceskosten. [verzoeker] legt aan het verzoek onder meer – kort weergegeven – het volgende ten grondslag.
3.2.
Bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat betekent dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteit) en dat dat doel in redelijkheid niet op een andere minder nadelige kan worden verwezenlijkt (subsidiariteit). ICS had bij het plaatsen van de einddatum al een belangenafweging moeten maken, en dat geldt onafhankelijk van de vraag of er bij de registratie al dan niet in overeenstemming met het Algemeen Reglement BKR is gehandeld. Deze belangenafweging dient te leiden tot verwijdering van zijn registratie. De hoogte van de vordering is relatief gering. Voorts is de duur van de achterstand minimaal. Daarnaast heeft [verzoeker] proactief gehandeld door contact op te nemen met ICS en een betalingsregeling te treffen die hij ook heeft afbetaald. Zeker op het moment dat ICS bekend is geworden met het feit dat [verzoeker] door de negatieve registratie geen huis kan aankopen, zou ICS over hebben moeten gaan tot verwijdering van de gehele registratie althans de achterstandscode A en bijzonderheidscode 2.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid geldt dat de termijn inging na ontvangst van de reactie van ICS van 25 augustus 2014.
3.3.
ICS verzet zich tegen inwilliging van het verzoek en voert hiertoe – kort weergegeven – het volgende aan.
3.4.
In de eerste plaats is [verzoeker] niet-ontvankelijk, omdat de termijn voor het indienen van het onderhavige verzoek ruim is overschreden. Voorts hanteert het BKR zelf als richtlijn dat registratie slechts plaatsvindt indien het gaat om kredietverstrekking van voldoende omvang in combinatie met een wanbetaling die voldoende ernstig is, waarin reeds een proportionaliteitsafweging besloten ligt, en aan welke toets de onderhavige zaak voldoet. Juist voor een dergelijk geval is het BKR-register in het leven geroepen. Daarbij geldt wat betreft de subsidiariteit dat er geen ander middel van registratie voorhanden is. Bovendien worden blijkens de jurisprudentie dit soort verzoeken slechts in zeer bijzondere situaties gehonoreerd. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. De stelling van [verzoeker] dat hij geen nieuwe verplichting zou kunnen aangaan met de BKR-registratie, berust op een misvatting en is bovendien onvoldoende onderbouwd.
3.5.
Op de stellingen van partijen zal hierna, indien nodig, nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Artikel 36 Wbp luidt, voor zover hier van belang:
“1. Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
2 De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.(…)”
4.2.
Artikel 46 Wbp luidt, voor zover hier van belang:
“1. Indien een beslissing als bedoeld in artikel 45 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek, de verantwoordelijke te bevelen alsnog een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 of 38, tweede lid, toe of af te wijzen dan wel een verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 al dan niet te honoreren.
2. Het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verantwoordelijke. Indien de verantwoordelijke niet binnen de gestelde termijn heeft geantwoord, moet het verzoekschrift worden ingediend binnen zes weken na afloop van die termijn.
(…)”
4.3.
Het door [verzoeker] in zijn brief van 24 juli 2013 gedane verzoek om hercodering en de afwijzing daarop van ICS bij brief van 8 augustus 2013 zijn aan te merken als een verzoek als bedoeld in art 36 lid 1 Wbp respectievelijk een antwoord als bedoeld in art 46 lid 2 Wbp. De rechtbank zal deze stukken echter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] buiten beschouwing laten, omdat niet is gebleken dat [verzoeker] bij dat verzoek bijstand heeft gehad van een jurist, op grond waarvan bekendheid met de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen en de daarvoor geldende termijnen mocht worden verondersteld.
4.4.
Anders geldt voor de brieven die door mr. Knol namens [verzoeker] aan ICS zijn verstuurd. De eerste brief van mr. Knol aan ICS is gedateerd 18 april 2014. Deze brief kan niet zonder meer als een verzoek als bedoeld in artikel 36 lid 1 Wbp worden aangemerkt, omdat de inhoud en strekking van de brief daarvoor onvoldoende eenduidig is. Weliswaar wordt in de brief betoogd dat ICS de negatieve registratie moet verwijderen, maar verzocht wordt veeleer dat ICS de belangen van [verzoeker] laat meewegen en dat ICS onderbouwt waarom ICS de codering in stand houdt dan wel verwijdert. Daarmee ziet het verzoek niet op de verwerkte persoonsgegevens, hetgeen voor de toepassing van art 36 lid 1 Wbp wel is vereist, maar op de beslissing tot verwerking daarvan. Het feit dat ICS de eerste brief van mr. Knol wel als een dergelijk verzoek heeft geïnterpreteerd en [verzoeker] die brief ook als zodanig had bedoeld, zoals kan blijken uit de inhoud van de afwijzende reactie van ICS van 25 april 2014 en uit de zinsnede “hierbij nogmaals” in de na te bespreken brief van mr. Knol van 5 mei 2014, maakt dat niet anders.
4.5.
De tweede brief van mr. Knol aan ICS is gedateerd 5 mei 2014. Deze brief is wel als een verzoek als bedoeld in artikel 36 lid 1 Wbp aan te merken, op grond van de in de brief opgenomen zinsnede: “Ik verzoek u hierbij nogmaals op grond van het bovenstaande de negatieve registratie van cliënt te verwijderen”, terwijl de overige inhoud van de brief geen aanleiding voor een andersoortige interpretatie geeft. Op deze brief heeft ICS niet binnen de termijn van art 36 lid 2 Wbp van vier weken gereageerd. Dat betekent dat na afloop van die vier weken, op 2 juni 2014, de termijn van art 46 lid 2 Wbp van zes weken is aangevangen. Het verzoekschrift had dan ook vóór afloop van die laatste termijn, uiterlijk op 14 juli 2014 bij de rechtbank moeten zijn ingediend. Dit is echter eerst op 24 september 2014 gebeurd.
Het verzoek is daarom niet tijdig ingediend, zodat de rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek.
4.6.
De rechtbank verwerpt het verweer van [verzoeker] dat de termijn ex art 46 lid Wbp eerst aanving na de op de brief van [verzoeker] van 17 juli 2014 gevolgde afwijzende reactie van ICS van 6 augustus 2014. Dit verweer ziet er aan voorbij dat in de wettelijke regeling er in is voorzien dat door de verantwoordelijke niet of niet tijdig wordt gereageerd op een verzoek, waardoor van rechtswege de termijn voor het indienen van een verzoekschrift gaat lopen. Dat de belanghebbende de termijn voor het indienen van een verzoekschrift zou kunnen verlengen door na afloop van de antwoordtermijn van de verantwoordelijke een rappel te sturen waardoor telkens een nieuwe termijn zou aanvangen is, als strijdig met de rechtszekerheid en een goede procesorde, onaanvaardbaar.
4.7.
Mede omdat [naam 1] als gemachtigde van [verzoeker] reeds bij brief van 26 september 2014 op de hiervoor besproken termijnoverschrijding is gewezen, zal [verzoeker] als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van ICS worden tot op heden begroot op:
- griffierecht | € | 608,00 | |
- salaris gemachtigde | € | 904,00 | (2 punten × tarief € 452,00) |
- totaal | € | 1.512,00 |
4.8.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten aan de zijde van ICS, tot op heden begroot op € 1.512,-.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H. Marcus, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.