Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.5.2
7.3.5.2 De verklaringsprocedure van art. 477a lid 1
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396930:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zolang de door de eerdere beslagen getroffen vorderingen of zaken niet zijn betaald of afgegeven, zullen andere schuldeisers daarop eveneens met succes beslag kunnen leggen. In het geval van een procedure ex art. 477a (lid 1), zal deze situatie zich in beginsel tijdens de duur van het geding kunnen voordoen.
Zie over cumulatie van vorderingen Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 149-150 (subjectieve) en p. 146 (objectieve); Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nrs. 46-47. De aard van de procedures van art. 477a verzet zich in beginsel niet tegen deze vormen van cumulatie.
In deze zin ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.10 (p. 244).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 184.
Deze situatie zal zich met name ook kunnen voordoen in de in § 73.53 te bespreken betwistingsprocedure.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 171-172.
Iedere beslaglegger is bevoegd te dagvaarden
463. Indien de derde-beslagene, zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, in gebreke blijft zijn Verklaring te doen (art. 476a lid 1), kan hij op vordering van de beslaglegger op de voet van art. 477a lid 1 worden veroordeeld
'tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar.'
De derde kan deze sanctie op het niet (tijdig) doen van zijn Verklaring voorkomen, door in deze procedure 'alsnog een gerechtelijke verklaring te doen'. Nodeloos gemaakte kosten kunnen dan echter wel 'voor zijn rekening gebracht' worden.
Het zal duidelijk zijn dat, wanneer achtereenvolgens drie executoriale beslagen onder een derde worden gelegd - bijv. op 1 mei, 15 mei en 1 juni - en de derde blijft, nadat hij wél Verklaring heeft gedaan aan de eerste beslaglegger (A), in gebreke met het doen van Verklaring naar aanleiding van het tweede en derde beslag, afwikkeling van deze drie derdenbeslagen er ernstig door kan worden opgehouden. Uit het in § 7.3.4.4 betoogde volgt immers dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, de derde in beginsel pas tot betaling of afgifte zal kunnen overgaan, nadat hij alle Verklaringen heeft afgelegd. In dit voorbeeld - waarin de derde zélf in gebreke is met het doen van Verklaring aan de tweede en derde beslaglegger - zal hij niet alvast tot betaling of afgifte aan alléén de eerste beslaglegger (kunnen) overgaan. Zou hij dat tóch doen, dan zal er in elk geval geen (definitieve) verdeling door de deurwaarder die de geldsommen heeft geïnd, kunnen plaatsvinden, aangezien nog niet vaststaat dát de tweede en derde beslaglegger in de opbrengst zullen meedelen. Daarvan zal immers alleen sprake kunnen zijn, indien op grond van de nog af te leggen Verklaring(en) alsnog komt vast te staan dat hetgeen door het eerste beslag is getroffen in elk geval óók onder de twee daarna gelegde beslagen valt, wat echter niet altijd het geval behoeft te zijn.
Uitgaande van het in de vorige alinea gegeven voorbeeld is zowel de tweede (X) als ook de derde beslaglegger (Y) bevoegd de derde-beslagene op de voet van art. 477a lid 1 te dagvaarden. Dat volgt uit regel (D), zoals die in § 73.2.2 is toegelicht. Aldus is het mogelijk dat de derde, op afzonderlijke vorderingen van (X) én (Y), wordt veroordeeld tot de bedragen die zowel (X) als (Y) van de beslagdebiteur te vorderen heeft, 'als ware hij daarvan (telkens) zelf schuldenaar'. Dat dit gevaar zich ook wérkelijk zal verwezenlijken is in theorie zeker denkbaar, maar zal zich in de praktijk toch niet snel voordoen: de op grond van art. 477a lid 1 gedagvaarde derde zal er immers ongetwijfeld voor kiezen te worden 'toegelaten alsnog een gerechtelijke verklaring te doen'. Aan de hand van die aldus gedane - en in elk vonnis neergelegde Verklaring, zal vervolgens alsnog vastgesteld kunnen worden óf, en zo ja, op welke wijze een verdeling tussen de drie beslagleggers - en eventuele schuldeisers die daarná nog weer beslag hebben gelegd1 - kan plaatsvinden.
Bevoegdheid tot tussenkomst
464. Het is overigens niet noodzakelijk dat de twee beslagleggers uit het hiervoor (nr. 463) gegeven voorbeeld, ieder voor zich de derde-beslagene op de voet van art. 477a lid 1 dagvaarden. Nog afgezien van de mogelijkheid dat (X) en (Y) de derde gezamenlijk bij één exploot in rechte betrekken - een vorm van subjectieve én objectieve cumulatie van rechtsvorderingen2 derhalve - kan een van hen (Y) ook gebruik maken van de in art. 478 lid 4 aan elke beslaglegger gegeven bevoegdheid tot tussenkomst (interventie) 'in een procedure als bedoeld in artikel 477a' (zie hierna nr. 467, eerste alinea, voor de processuele aspecten ervan). In dit interventiegeding zal de beslaglegger/interveniënt dezelfde vordering tegen de derde kunnen geldend maken als wanneer hij deze zelfstandig zou hebben gedagvaard, zodat de derde in beginsel óók jegens hém kan worden veroordeeld 'als ware hij (...) zelf schuldenaar'. In beide gedingen - de verklaringsprocedure van (X) en het interventiegeding van (Y) zal de derde, naar voor de hand ligt om aan te nemen3, ook jegens bade beslagleggers alsnog een gerechtelijke Verklaring kunnen doen, die dan ook door beiden zal kunnen worden bestreden. Hierbij dient overigens wel goed in het oog te worden gehouden, dat (X) en (Y) ieder op verschillende tijdstippen onder de derde beslag hebben gelegd (15 mei en 1 juni), zodat de alsnog in rechte af te leggen Verklaringen reeds daarom inhoudelijk van elkaar kunnen verschillen: er kan zich immers tussentijds een verandering in de rechtstoestand van het beslagen goed hebben voorgedaan, die niet aan (X) maar wél aan (Y) kan worden tegengeworpen (art. 475h lid 1). Beide gedingen kunnen dus tot verschillende uitkomsten leiden, en daarmee uiteindelijk tot een verschillende verdeling tussen de drie beslagleggers.
In de vorige alinea is de uitoefening van de bevoegdheid tot tussenkomst ex art. 478 lid 4 met name bezien als een eenvoudig processueel middel voor beslaglegger (Y) om 'mee te liften' met de door beslaglegger (X) reeds begonnen verklaringsprocedure. Daarbij is er bovendien veronderstellenderwijs van uitgegaan dat de belangen van (X) en (Y) min of meer parallel liepen, namelijk het gezamenlijk opkomen tegen het feit dat de derde-beslagene jegens baden in gebreke was gebleven met het doen van Verklaring. De bevoegdheid tot interventie in art. 478 lid 4 is door de wetgever echter veeleer gemotiveerd aan de hand van de mogelijkheid, dat die belangen juist niet volledig parallel zouden lopen. De MvT lnv. zegt daarover het volgende4:
'Dit (= de bevoegdheid tussen te komen, Brv.) is alleen reeds noodzakelijk met het oog op het geval dat de executant die deze procedure (als bedoeld in art. 477a, Brv.) voert, zijn eis niet of slechts ten dele voortzet, omdat de behartiging van zijn eigen belangen geen verdere procedure eist. De andere beslagleggers dienen er tegen te kunnen waken dat dit ten koste van hun eigen belangen gaat. Dit geldt niet alleen ter zake van de vorderingen bedoeld in de leden 1 en 2 van artikel 477a, maar ook ten aanzien van die van het vierde lid van dit artikel.'
Daarmee rijst de vraag in welke gevallen de beslaglegger 'zijn eis niet of slechts ten dele' zal voortzetten? Daarbij valt allereerst te denken aan het geval dat de vordering tot verhaal waarvan (X) zijn beslag heeft gelegd, alsnog door de beslagdebiteur volledig wordt voldaan, dan wel dat hij die vordering op een andere wijze weet te verhalen (bijv. uit door de beslagdebiteur ten behoeve van hem verstrekte zekerheid). In zo'n situatie kan (Y), wanneer hij nog niet zelf een procedure tegen de derde ex art. 477a lid 1 heeft aangespannen, er belang bij hebben door middel van tussenkomst het verklaringsgeding van (X) tegen de derde voort te zetten om een zo volledig mogelijke gerechtelijke Verklaring te verkrijgen (a). Hetzelfde geldt wanneer (X) slechts ten dele wordt voldaan, zodat zijn belang bij voortzetting van de verklaringsprocedure daardoor beperkt is, in welk geval (Y) door middel van tussenkomst kan bewerkstelligen dat hetgeen de derde uiteindelijk zal moeten afdragen, niet beperkt blijft tot hetgeen alleen (X) nog tekortkomt, maar ook het meerdere zal omvatten (b). Met deze situatie nauw verwant is het geval dat (X), omdat zijn vordering geheel of ten dele is voldaan, geen belang meer heeft de door de derde in de procedure alsnog afgelegde gerechtelijke Verklaring, verder te betwisten5dan voor hém nog nodig is. Maar (Y) kan alle belang hebben die betwisting voor 'het meerdere' wél over te nemen en zelfstandig in een interventiegeding voort te zetten. Indien (Y) daarin uiteindelijk slaagt, zal tussen hén de verdeling voorshands als volgt kunnen plaatsvinden: het bedrag waarmee (X) zich in de procedure akkoord heeft verklaard, zal eerst naar evenredigheid tussen hem (voor zijn nog niet voldane vordering) en (Y) worden verdeeld, waarna (Y) zich voor hetgeen hij dan nog tekort komt op het meerdere kan verhalen (c).
Uitgaande nog steeds van het hiervoor (in nr. 463) gegeven voorbeeld, waarin de derde-beslagene jegens de eerste beslaglegger (A) wél een Verklaring had afgelegd, zal de definitieve verdeling tussen (A), (X) en (Y) dáárvan afhangen, of hetgeen uiteindelijk in de verklaringsprocedure van (X), zoals voortgezet en overgenomen door (Y) in het interventiegeding, als door de derde verschuldigd wordt vastgesteld, inhoudelijk ook gelijk is aan de jegens (A) gedane buitengerechtelijke Verklaring. In dat geval zullen uiteindelijk (A) en (Y) in het meerdere participeren, nadat eerst tussen (A), (X) en (Y) het bedrag is verdeeld waartoe (X) zijn verhaalsrecht beperkt had. Is echter door de beslagen van (X) en (Y) of alleen dat van (Y), nog een extra bedrag getroffen, waarover uiteindelijk alléén door (Y) is doorgeprocedeerd, dan komt dat extra bedrag, zo nodig ook alleen (Y) toe. Wanneer, ten slotte, de derde aan (A) een nihil-verklaring heeft afgelegd, waarin door hem is berust, dan doet zijn beslag met de verdeling verder niet mee: een en ander impliceert immers 'het einde van diens beslag'6, in welk geval er nog alleen tussen (X) en (Y) behoeft te worden verdeeld.
Slotopmerking
465. Bij hetgeen in deze paragraaf is betoogd dient steeds goed in het oog te worden gehouden, dat de beslaglegger die tussenkomt in de door een andere beslaglegger reeds aangespannen verklaringsprocedure, daarmee niet de beslagrechtelijke positie van die - meestal eerdere - beslaglegger overneemt. De - meestal latere - beslaglegger/interveniënt blijft uitsluitend zijn eigen beslag vervolgen. Op grond van regel (B) zal dus steeds moeten worden vastgesteld, wélke vorderingen of zaken door het door hém gelegde beslag zijn getroffen. Dat kan méér, maar zeker ook minder, omvatten dan onder het (eerdere) beslag valt waarover de verklaringsprocedure wordt gevoerd en waarin wordt tussen gekomen. Anders gezegd: de beslaglegger/interveniënt kan rechtens dus niet profiteren van de omstandigheid dat het (eerdere) beslag van de schuldeiser, die de procedure ex art. 477a lid 1 (dan wel lid 2; zie hierna § 7.3.53) is begonnen, eventueel méér omvat (dan wel blijkt te omvatten) dan zijn (latere) beslag. Al deze mogelijke verschillen kunnen de afwikkeling van een reeks na elkaar gelegde executoriale derdenbeslagen en daarover gevoerde procedures, tamelijk ingewikkeld én langdurig maken.