Hof Den Haag, 07-11-2017, nr. 200.202.866-01
ECLI:NL:GHDHA:2017:3100
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-11-2017
- Zaaknummer
200.202.866-01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:3100, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑11‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2017-0886
Uitspraak 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Onrechtmatig strafvorderlijk optreden. Disproportionaliteit binnentreden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.202.866/01
Rolnummer rechtbank : 4706911/15-38873
arrest van 7 november 2017
inzake
[naam 1] ,
wonende te Haarlem,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Kluivers te Haarlem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 21 september 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, sector kanton, tussen partijen gewezen vonnis van 28 juni 2016. [appellant] heeft bij memorie van grieven met producties zijn eis vermeerderd en vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft de Staat de grieven bestreden. Vervolgens is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
De feiten
In hoger beroep is niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in het vonnis zodat deze feiten ook voor het hof als uitgangspunt gelden. Met inachtneming van die feiten alsmede van hetgeen voorts als niet (voldoende gemotiveerd) bestreden, is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1
[appellant] is op 4 november 2008 in zijn woning aan het [adres] te Haarlem door een arrestatieteam (hierna: AT) aangehouden als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek naar de dood van [slachtoffer] , die op 3 november 2008 in Den Haag opzettelijk van het leven is beroofd. Bij de aanhouding van [appellant] is door politieambtenaar M19 geweld gebruikt. [appellant] heeft als gevolg van het gebruikte geweld letsel opgelopen.
1.2
Van het gebruikte geweld is op 8 november 2008 een meldingsformulier geweldaanwending opgemaakt. Het formulier vermeldt als beschrijving van de vermoedelijke toedracht:
“Na het verbreken van de voordeur van de woning, gelegen aan de [adres] , betrad ik, M19, als eerste de woning. Tijdens het betreden heb ik op luide toon gezegd dat ik van de politie was. Achter de voordeur zag ik dat de gang was afgeschermd middels dichte lamellen. Toen ik door de lamellen liep, werd ik direct geconfronteerd met een manspersoon. Deze persoon pakte direct met beide handen mijn schild vast. Hierdoor kon ik de man niet onder controle nemen, waardoor de rest van de teamleden de toegang van de woning werd geblokkeerd. Hierop heb ik de man twee vuistslagen in het gezicht gegeven. Hierop zag ik dat de man mijn schild losliet en naar achteren op de grond viel. Vervolgens hoorde ik de man zeggen: ‘Wat moeten jullie kankerlijers’. Op de grond staakte de man zijn verzet en kon hem zodoende, met behulp van mijn collega, K102, in de transportboeien plaatsen.”
1.3
[appellant] is op 9 november 2008 in vrijheid gesteld en bij brief d.d. 17 februari 2009 ervan op de hoogte gesteld dat zijn (straf)zaak vanwege gebrek aan bewijs is geseponeerd.
1.4
[appellant] heeft een verzoek tot vergoeding ex artikel 89 Sv ingediend voor de door hem in voorlopige hechtenis doorgebrachte periode. Op dat verzoek is door de rechtbank Den Haag bij beschikking van 3 november 2009 een vergoeding toegekend.
1.5
[appellant] heeft de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland bij brief d.d. 11 september 2009 aansprakelijk gesteld voor door hem geleden materiële en immateriële schade als gevolg van de aanhouding en tevens aanspraak gemaakt op wettelijke rente en vergoeding van kosten. Er zou onder meer sprake zijn van schade aan de toegangsdeur tot zijn woning en blijvend lichamelijk en psychisch letsel.
1.6
Zijn vordering is door het College van procureurs-generaal bij brief d.d. 28 januari 2010 afgewezen, omdat er niet onrechtmatig zou zijn gehandeld, en onder de overweging:
“Het feit dat uw cliënt bij zijn aanhouding letsel heeft opgelopen, is te wijten aan zijn eigen optreden, nu hij verzet pleegde tegen zijn aanhouding. Het geweld dat door het AT is gebruikt was proportioneel en geboden voor de uitoefening van hun opdracht.”
In de brief wordt bovendien opgemerkt dat de schade door [appellant] niet nader is gespecificeerd.
1.7
[appellant] heeft bij brief d.d. 21 december 2010 op de afwijzing gereageerd.
De vordering en de beslissing van de rechtbank
2.1
[appellant] heeft de Staat bij dagvaarding van 18 december 2015 gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Den Haag met een vordering tot veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 7.500 ter vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten van het geding. [appellant] heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de hem betamende zorgvuldigheid (onder verwijzing naar: HR 12 juni 1998, nr. 16585, NJ 1999/99). [appellant] wijst daarbij op de gevolgen van het toegepaste geweld voor hem, onder meer cervicale artrose waarvan hij tot aan zijn dood dagelijks last zal ondervinden.
2.2
De Staat heeft de vordering bij de kantonrechter betwist, onder meer stellende dat jegens [appellant] niet onrechtmatig is gehandeld. Daarvan zou, aldus de Staat, (volgens vaste rechtspraak) enkel sprake kunnen zijn indien het dwangmiddel is toegepast of de strafvervolging heeft plaatsgevonden in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, ofwel indien achteraf blijkt dat de verdenking op grond waarvan het dwangmiddel is toegepast of de strafvervolging is ingesteld ten onrechte heeft bestaan. De Staat stelt in de eerste plaats dat sprake was van een redelijke verdenking jegens [appellant] zodat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het strafrechtelijke optreden jegens hem. De Staat stelt voorts dat niet is gebleken van de onschuld van [appellant] zodat ook niet is voldaan aan de tweede grond voor onrechtmatigheid. Ten aanzien van de gestelde schade merkt de Staat op dat die op geen enkele wijze is onderbouwd, zodat, zou schadevergoeding worden toegekend, de vergoeding, in het licht van soortgelijke zaken, € 1.000 zou moeten bedragen.
2.3
De kantonrechter heeft bij het thans bestreden vonnis van 28 juni 2016 de vordering afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de Staat naar vaste jurisprudentie enkel aansprakelijk kan worden gehouden op grond van onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen indien de dwangmiddelen zijn toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, dan wel indien achteraf uit de uitspraak dan wel anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte (onder verwijzing naar: HR 13 oktober 2006, NJ 2007/432 (Begaclaim)). Wat de eerste grond betreft, heeft de kantonrechter overwogen dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de civiele rechter de juistheid van de beslissing van de strafrechter, die de aanhouding rechtmatig heeft geacht, toetst. Er zijn volgens de kantonrechter ook geen fundamentele vereisten veronachtzaamd, het gebruikte geweld was in de gegeven omstandigheden niet disproportioneel. Wat de tweede grond betreft, heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] niet is vrijgesproken van de feiten waarvoor het dwangmiddel is toegepast, maar dat zijn zaak is geëindigd door sepot vanwege het ontbreken van bewijs, zodat niet is gebleken van zijn onschuld.
Het hoger beroep
Gesloten stelsel van rechtsmiddelen
3.1
Met zijn eerste, tweede en derde grief komt [appellant] op tegen de overweging van de kantonrechter dat de Staat enkel aansprakelijk kan worden gehouden voor onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen, doch dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de juistheid van de beslissing met betrekking tot de aanhouding door de civiele rechter kan worden getoetst en dat bovendien niet is komen vast te staan dat het dwangmiddel in strijd met fundamentele vereisten is toegepast. [appellant] voert – samengevat weergegeven – aan dat het strafvorderlijk optreden om verschillende redenen disproportioneel was.
3.2
De Staat stelt zich op het standpunt dat de grieven tegen het vonnis dienen te falen en stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak geldt dat de Staat enkel aansprakelijk kan worden gehouden voor strafrechtelijk optreden indien ofwel sprake is van toepassing van dwangmiddelen in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, ofwel achteraf blijkt van de onschuld van de verdachte en het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het strafrechtelijk optreden berustte (onder verwijzing naar HR 13 oktober 2006, NJ 2007/432 (Begaclaim)). Wat de eerste grond betreft, stelt de Staat dat daarin de proportionaliteitstoets reeds besloten ligt. Nu de rechter-commissaris zowel de aanhouding als de inverzekeringstelling rechtmatig heeft bevonden, staat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg dat de beslissing van de rechter-commissaris door de civiele rechter wordt getoetst, aldus de Staat. De Staat stelt verder dat de inzet van het AT en het gebruikte geweld ook overigens niet disproportioneel was.
3.3
Het hof overweegt als volgt. Het oordeel van de rechter-commissaris ex artikel 59a Sv betreft de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van [appellant] . De rechter-commissaris heeft de rechtmatigheid van de wijze van aanhouding niet getoetst. Slechts de inverzekeringstelling is beoordeeld. Deze beoordeling strekt zich niet uit tot een toetsing van de proportionaliteit van het geweldsgebruik bij aanhouding. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat dan ook niet in de weg aan een toetsing door de civiele rechter van de (proportionaliteit van de) geweldsaanwending. In zoverre slagen de grieven I en II.
Proportionaliteit van het geweldsgebruik
3.4
[appellant] heeft betoogd dat er sprake is van een disproportionele toepassing van het dwangmiddel binnentreding en aanhouding en dat sprake is geweest van schending van het beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen. De Staat stelt dat de inzet van het AT bij de aanhouding geïndiceerd was en betwist dat het gebruikte geweld disproportioneel was.
3.5
Het hof overweeg als volgt. Het in november 2008 geldende artikel 8 Politiewet (oud) (thans: 7 Politiewet), waarin het geweldgebruik is genormeerd en ook de eis van proportionaliteit besloten ligt, houdt, voor zover hier van belang, in:
“Artikel 8
1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
[…]
5.
De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
[…]”
3.6
Het hof is van oordeel dat de wijze van binnentreden, in het licht van de hierna te noemen omstandigheden, niet disproportioneel is geweest. Tot die omstandigheden hoort in de eerste plaats het gegeven dat er naar het oordeel van de rechter-commissaris op het moment van de aanhouding een redelijk vermoeden van schuld bestond in de zin van artikel 27 Sv. De aanhouding vond bovendien plaats in de context van een moord met een vuurwapen, terwijl [appellant] eerder was veroordeeld ter zake van het bezit van een riotgun en hij zich bovendien niet alleen, maar in het gezelschap van zijn zoon in de woning bevond.
Naar [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, heeft hij bij de aanhouding het schild van brigadier M19 vastgepakt. Het huis was bovendien donker en de ruimte beperkt. Gezien ook de mogelijke aanwezigheid van een vuurwapen en de in het licht daarvan noodzakelijke snelheid van handelen, was een krachtige slag in het gezicht van [appellant] om zijn verzet te breken, niet disproportioneel. Het feit dat [appellant] om 21.09 uur bij zijn woning is gezien, leidt ook niet tot de conclusie dat het optreden disproportioneel was. In dit geding moet er immers van uit worden gegaan dat er een redelijke verdenking jegens [appellant] bestond en (daarom) dat zijn aanhouding als zodanig niet onrechtmatig was. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen kan het feit dat [appellant] om 21.09 uur bij zijn woning is gesignaleerd daarom niet leiden tot de conclusie dat het optreden disproportioneel was. Gelet op de ernst van het feit waarvan [appellant] werd verdacht, geldt datzelfde voor het feit dat door mevrouw [naam 2] eerder aangifte tegen [appellant] was gedaan. De door [appellant] gestelde hoogte van de straf voor het eerdere wapenbezit, behoefde de Staat evenmin tot een andere afweging te leiden aangezien het eerdere wapenbezit als zodanig vast stond en de Staat in redelijkheid met de mogelijke aanwezigheid van een vuurwapen rekening mocht houden. Uit het meldingsformulier geweldaanwending blijkt dat de betrokken brigadier op luide toon kenbaar heeft gemaakt dat hij van de politie was. Het betoog van [appellant] dat zijn schrikreactie voorkomen had kunnen worden door met stemverheffing kenbaar te maken dat sprake was van een politiearrestatie, miskent dit feit. Zijn stelling dat uit het feit dat hij het schild kon vastpakken, had moeten worden afgeleid dat hij niet ook nog een vuurwapen kon hanteren, miskent dat het toegepaste geweld erop was gericht het verzet, dat lag besloten in het vastpakken van het schild, te breken. Ook als juist is dat, zoals [appellant] in randnummer 3.6 van de memorie van grieven stelt, hij niet bedoelde zich te verzetten, kon de betrokken brigadier zijn handelen op dat moment in redelijkheid wel als zodanig begrijpen.
3.7
De door [appellant] gestelde schop in zijn ribben staat niet vermeld op het meldingsformulier geweldaanwending en wordt door de Staat overigens ook betwist. Het had, mede in het licht van de overweging door de kantonrechter dat er sprake was van “schoppen om hem aan te kunnen houden”, op de weg van [appellant] gelegen de stelling over de onrechtmatigheid van het aangewende geweld dat tot de ribkneuzingen heeft geleid, nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. In het bijzonder had, in het licht van de aanname van de kantonrechter dat het schoppen heeft plaatsgevonden om hem aan te kunnen houden, van hem verwacht mogen worden aan te geven of dit onjuist was, op welke wijze hij geschopt was en waarom die schoppen in het licht van zijn (als zodanig te begrijpen) verzet, disproportioneel waren.
3.8
[appellant] heeft nagelaten zijn stelling dat er sprake is geweest van schending van het beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen, nader te onderbouwen. Het hof gaat daarom daaraan voorbij.
3.9
Het hof is derhalve van oordeel dat noch de wijze van binnentreden noch het bij de aanhouding aangewende geweld disproportioneel is geweest. De grieven 1 tot en met 3 kunnen dus niet tot een ander resultaat leiden.
Gebleken onschuld
3.10
Met zijn vierde grief komt [appellant] op tegen de overweging door de kantonrechter dat uit de in het geding gebrachte stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak niet blijkt van de onschuld van [appellant] of van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van de politie berustte. [appellant] onderbouwt de grief met de stelling dat de zaak op een onjuiste grondslag is geseponeerd. Ten onrechte is sepot gevolgd vanwege gebrek aan bewijs, terwijl eenvoudig bewijs had kunnen worden verkregen voor de sepotgrond dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt en de zaak daarom op die grond had moeten worden geseponeerd, aldus [appellant] . De Staat betoogt dat het criterium restrictief moet worden uitgelegd zodat in dit geval niet kan worden aangenomen dat sprake is van gebleken onschuld.
3.11
Het hof stelt voorop dat het gebleken-onschuld-criterium inderdaad restrictief dient te worden uitgelegd. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt daarvoor de volgende maatstaf:
“Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord
[…]
Indien sprake is van […] juridische onschuld, zal uit de door de strafrechter gegeven motivering kunnen blijken dat de verdachte onschuldig is in de zin van het gebleken-onschuld-criterium wanneer de strafrechter overweegt dat en waarom de bewezen geachte feiten geen strafbaar feit opleveren. De burgerlijke rechter is bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter, maar hij mag wel, ingeval het vrijsprekend vonnis dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld (vgl. HR 14 januari 2005, nr. C03/125, NJ 2005, 346).” (HR 13 oktober 2006, NJ 2007/432 (Begaclaim)).
3.12
In het licht van deze maatstaf is de onderbouwing door [appellant] van zijn stelling, te weten dat de strafzaak op een onjuiste grondslag is geseponeerd, onvoldoende om de grief te doen slagen. De door [appellant] daarbij gestelde omstandigheden kunnen niet de conclusie dragen dat sprake is van gebleken onschuld zodat op die grond jegens hem onrechtmatig is gehandeld, terwijl op hem als eisende partij de bewijslast rust. Wanneer op de vaste telefoonlijn van [appellant] is gebeld, zegt dat feit als zodanig niets over zijn mogelijke betrokkenheid bij het strafbare feit. Het feit dat [appellant] in onmin leefde met zijn ex-partner draagt ook niet bij aan de door hem te bewijzen feiten. Het bovenstaande brengt mee dat grief IV faalt en de vordering dient te worden afgewezen.
3.13
Grief V heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de andere grieven.
3.14
Het bewijsaanbod van [appellant] is niet gespecificeerd en zal dus worden gepasseerd. Voor zover het betrekking heeft op het overleggen van schriftelijke bescheiden heeft te gelden dat [appellant] die zelfstandig in een eerder stadium in het geding had dienen te brengen.
3.15
[appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, van 28 juni 2016;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 718 wegens griffierecht en € 894 aan salaris advocaat;
- bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, G. Dulek-Schermers en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2017 in aanwezigheid van de griffier.