Hof 's-Hertogenbosch, 28-04-2020, nr. 200.242.012, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:1443
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-04-2020
- Zaaknummer
200.242.012_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1443, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑04‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JHV 2020/26 met annotatie van Machielse, A.
WR 2020/91 met annotatie van C.L.J.M. de Waal
Prg. 2020/224 met annotatie van P.J.M. Ros
Uitspraak 28‑04‑2020
Inhoudsindicatie
In huurwoning laten inwonen van neef. Geschil over vraag of de huurder zelf zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde. Beding in algemene voorwaarden op grond waarvan de bewijslast ter zake van het houden van hoofdverblijf in het gehuurde onder deze omstandigheden op de huurder ligt. Het beding is niet onredelijk bezwarend, omdat de huurder op de hoogte is, of in ieder geval behoort te zijn, van wat er zich in het gehuurde afspeelt aangezien hij daarover voortdurend de beschikking heeft terwijl dat niet geldt voor de verhuurder. Bewijswaardering.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.242.012/01
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
tegen
Stichting Woonbedrijf [Woonbedrijf] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Woonbedrijf,
advocaat: mr. C.G. Bunge te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 september 2018 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4637994 \ CV EXPL 15-14017 gewezen vonnissen van 29 september 2016 en 29 maart 2018.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 25 september 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 8 november 2018;
- -
de door [appellant] genomen memorie van grieven met een productie;
- -
de door Woonbedrijf genomen memorie van antwoord met een productie;
- -
de door [appellant] genomen akte met een productie;
- -
de door Woonbedrijf genomen antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De beoordeling
De vaststaande feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
[appellant] heeft in het verleden samen met mevr. [voormalige partner van appellant] (hierna: [voormalige partner van appellant] ) de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] gehuurd van Woonbedrijf, en zij hebben daar gewoond.
- -
Woonbedrijf heeft de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] met ingang van 1 juli 2014 verhuurd aan [appellant] . Het betreft een bovenwoning in een rij van aaneengesloten gebouwde beneden- en bovenwoningen.
- -
[voormalige partner van appellant] is in de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] blijven wonen.
- -
In verband met het feit dat [voormalige partner van appellant] de woning aan de [adres 1] bleef huren en [appellant] de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] was gaan huren, heeft Woonbedrijf bij brief van 22 september 2014 onder meer het volgende meegedeeld aan [appellant] :
“Hierbij bevestigen wij dat u op 19 september 2014 afstand heeft gedaan van uw huurrecht van de woning [adres 1] per 31 oktober 2014.
Wij gaan er daarom van uit dat u de woning op genoemde datum heeft verlaten en u de gemeente op de hoogte hebt gebracht van uw verhuizing.
De huurovereenkomst zal worden voortgezet door mevrouw [voormalige partner van appellant] .”
- -
In artikel 2 van de huurovereenkomst die Woonbedrijf met [appellant] is aangegaan voor de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] , staat dat het gehuurde uitsluitend is bestemd om als woonruimte te worden gebruikt door huurder en de leden van zijn huishouden.
- -
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden Woonruimte van Woonbedrijf van 1 november 2004 van toepassing (hierna: de algemene voorwaarden). In de algemene voorwaarden staat onder meer het volgende:
“6.2.1
Huurder zal het gehuurde gedurende de huurtijd zelf als woonruimte gebruiken, voor hem en leden van zijn huishouden, en er zijn hoofdverblijf hebben. Hij zal het gehuurde, waaronder begrepen alle aanhorigheden en de eventuele gemeenschappelijke ruimten, overeenkomstig de bestemming gebruiken en deze bestemming niet wijzigen.
Een gebruik van het gehuurde of de eventuele gemeenschappelijke ruimten, of een deel daarvan, voor bedrijfsmatige activiteiten wordt aangemerkt als een schending van voornoemd gebod. (…)
(…)
6.6.1
Het is huurder uitdrukkelijk verboden om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven. (…) Mondelinge toestemming wordt niet als toestemming beschouwd. (…)
6.6.2
Indien de huurder het gehuurde zonder de schriftelijke toestemming van verhuurder geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd, in huur heeft afgestaan of aan derden in gebruik heeft gegeven, rust de bewijslast op de huurder dat hij het onafgebroken hoofdverblijf heeft in het gehuurde. (…)”
- [appellant] heeft op 29 september 2014 bij Woonbedrijf een verzoek ingediend om toestemming voor het in het gehuurde laten inwonen van zijn neef [de neef van appellant] . Op het aanvraagformulier staat onder meer het volgende voorgedrukt:
“toestemming voor inwoning geldt alleen als u als huurder de woning zelf ook bewoont. Zo niet, dan betekent het dat u uw woning onderverhuurt of afstaat en dat is in strijd met uw huurcontract. In dat geval zullen wij eisen dat u het huurcontract beëindigt. Zo niet, dan gaan wij een gerechtelijke procedure starten om het contract te laten beëindigen.”
Onderaan blz. 2 van het formulier bevindt zich een kader waarop een medewerker van Woonbedrijf zijn naam, handtekening en een stempel van Woonbedrijf kan plaatsen ter verlening van de gevraagde toestemming. Op het verzoek van [appellant] is niet op die wijze toestemming verleend.
- -
Woonbedrijf heeft eind 2014 verklaringen van omwonenden ontvangen die er kort gezegd op neerkomen dat [appellant] niet in de woning woont, dat hij slechts korte bezoeken brengt aan de woning en dat de woning bewoond wordt door de neef van [appellant] .
- -
Nadat [appellant] zich begin juli 2014 had laten uitschrijven van het adres [adres 1] te [plaats 1] , is [voormalige partner van appellant] in aanmerking gebracht voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme tip dat [voormalige partner van appellant] op de [adres 1] te [plaats 1] nog samenwoonde met [appellant] , is de sociale recherche in opdracht van het college van B&W van de gemeente Best een onderzoek gestart.
- -
Bij brief van 8 juli 2015 heeft Woonbedrijf aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“U heeft niet uw hoofdverblijf in de woning [adres 2] , die u huurt sinds 1 juli 2014 en u heeft de woning onderverhuurd. Dit is gebleken uit ons onderzoek (…)
Het niet bewonen en het onderverhuren van de woning is in strijd met de wet, de huurovereenkomst en de algemene huurvoorwaarden. U als huurder moet de woning zelf bewonen. U mag de woning niet geheel of gedeeltelijk onderverhuren of in gebruik geven terwijl u er zelf niet woont.”
Woonbedrijf heeft [appellant] in deze brief in de gelegenheid gesteld de huurovereenkomst zelf op te zeggen en aangekondigd dat Woonbedrijf anders een gerechtelijke procedure zal starten om de woning te laten ontruimen.
- -
Bij brief van 10 juli 2015 heeft de advocaat van [appellant] aan Woonbedrijf onder meer meegedeeld dat [appellant] wel zijn hoofdverblijf in de woning heeft en dat [appellant] niet bereid is om de huurovereenkomst te beëindigen.
- -
Op basis van de uitkomsten van het hiervoor genoemde onderzoek van de sociale recherche heeft het college van B&W van de gemeente Best het recht op bijstand van [voormalige partner van appellant] bij besluit van 29 juni 2015 ingetrokken met ingang van 7 januari 2015. [voormalige partner van appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, en zij heeft aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, Afdeling Bestuursrecht, verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek afgewezen bij uitspraak van 11 september 2015. In rov. 6 van die uitspraak heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:
“Verzoekster heeft verklaard dat [appellant] haar vriend is en gemiddeld drie nachten per week bij haar slaapt: om de week in het weekend en daarnaast bijvoorbeeld als hij vroeger klaar is met zijn werk. Zij verklaarde dat [appellant] van 7 januari 2015 tot eind februari 2015 bijna continue in haar woning was om haar bij het huishouden en de verzorging van de kinderen bij te staan na de operatie aan haar arm. Ook verklaarde zij dat zij op 28 april 2015 zware pijnmedicatie heeft gekregen vanwege nekklachten, waardoor zij alleen maar kon slapen. [appellant] is sindsdien tot eind mei vrijwel onafgebroken bij haar geweest om het huishouden en de kinderen te verzorgen.
Uit de waarnemingen blijkt echter dat [appellant] ook door de week in de periode van eind februari 2015 tot 28 april 2015 en in de periode tussen eind mei 2015 en het bestreden besluit nog in de woning van verzoekster verbleef. Herhaaldelijk is in die periodes gezien dat de auto van [appellant] ’s ochtends heel vroeg – ook wel met beslagen of bevroren ramen – voor de woning van verzoekster stond en dat [appellant] de woning van verzoekster ’s ochtends vroeg verliet. Ook had [appellant] een sleutel van de woning en maakte hij daarvan gebruik om de woning van verzoekster binnen te gaan. De verklaring van verzoekster dat [appellant] ’s ochtends zijn auto bij haar neerzette en weer meenam na zijn werk zodat zij die overdag kon gebruiken, wordt dan ook niet gevolgd.
De verklaring van (…) - dat [appellant] woont op de [adres 2] te [plaats 2] en vanuit daar om ongeveer 7 uur ’s ochtends gaat werken - is in strijd met hetgeen is waargenomen.”
- De partijen hebben niet gesteld hoe op het bezwaar en kennelijk daarop gevolgde beroep van [voormalige partner van appellant] is beslist. [appellant] heeft bij zijn akte in hoger beroep een proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 28 juni 2018 bij de Centrale Raad van Beroep overgelegd. Op dat proces-verbaal staat [voormalige partner van appellant] als appellante vermeld. Het hof neemt daarom aan dat het bezwaar en beroep van [voormalige partner van appellant] ongegrond zijn verklaard. In het proces-verbaal van de zitting bij de Centrale Raad van Beroep staat onder meer het volgende:
“Ter zitting van de Raad is, na voorlegging en bespreking van feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, op initiatief van de Raad, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, tussen partijen de volgende schikking bereikt:
- -
het college handhaaft niet langer de nu aan de orde zijnde bestreden besluiten en de daaraan voorafgaande besluiten;
- -
het college verricht een nabetaling van bijstand aan appellante van € 3.000,-;
- -
appellante trekt het hoger beroep in;
- -
partijen verlenen elkaar voor het overige over en weer volledige kwijting.”
Vorderingen en beslissingen in eerste aanleg
6.2.1.
De in dit hoger beroep bestreden vonnissen van 29 september 2016 en 29 maart 2018 zijn gewezen in een verzetprocedure. Aan die verzetprocedure is een verstekprocedure voorafgegaan. In die verstekprocedure vorderde Woonbedrijf, samengevat:
- -
ontbinding van de tussen Woonbedrijf en [appellant] bestaande huurovereenkomst;
- -
veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde met al de zijnen en het zijne en al degenen die op naam van hem in het gehuurde verblijven;
- -
veroordeling van [appellant] tot betaling van de geldende huur tot de datum van ontbinding van de huurovereenkomst en tot betaling van een gebruiksvergoeding gelijk aan de huur over de periode vanaf de ontbinding van de huurovereenkomst tot aan de ontruiming van het gehuurde;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft Woonbedrijf, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] is in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten doordat hij het gehuurde niet zelf bewoont en de berging van het gehuurde gebruikt voor de bedrijfsmatige opslag van schilderbenodigdheden. Deze tekortkomingen rechtvaardigen de ontbinding van de huurovereenkomst met de bijbehorende gevolgen.
6.2.3.
[appellant] is in de betreffende procedure niet verschenen, waarna de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, verstek tegen hem heeft verleend. Bij verstekvonnis van 5 november 2015 (zaaknummer 4563850 en rolnummer 15-12690) heeft de kantonrechter, kort gezegd, de vordering van Woonbedrijf toegewezen.
6.2.4.
[appellant] heeft bij dagvaarding van 24 november 2015 verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 5 november 2015. In de verzetdagvaarding heeft [appellant] verweer gevoerd tegen de vordering van Woonbedrijf en geconcludeerd tot, kort gezegd, vernietiging van het verstekvonnis van 5 november 2015, afwijzing alsnog van de vorderingen van Woonbedrijf en veroordeling van Woonbedrijf in de proceskosten van de verstekprocedure en van de verzetprocedure.
6.2.5.
In de verzetprocedure heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 7 november 2016 (boven het vonnis staat door een kennelijke verschrijving de datum 7 november 2015) een comparitie van partijen gelast.
6.2.6.
In het tussenvonnis van 29 september 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- -
[appellant] is op grond van artikel 6.2.1 van de algemene voorwaarden gehouden zijn hoofdverblijf in het gehuurde te hebben. Er zijn aanwijzingen dat [appellant] de nachten vaak elders verblijft en dat hij de woning in gebruik heeft gegeven aan zijn neef (rov. 5).
- -
Op grond van artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden moet [appellant] , nu de woning zonder toestemming in gebruik gegeven is, bewijzen dat hij onafgebroken hoofdverblijf heeft in de woning (rov. 6).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de gehuurde woning en dat hij daar de meeste nachten verblijft.
6.2.7.
In het eindvonnis van 29 maart 2018 heeft de kantonrechter, na gehouden getuigenverhoren, geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijslevering geslaagd is.
Op grond van dat oordeel heeft de kantonrechter het verstekvonnis van 5 november 2015 bekrachtigd en [appellant] in de proceskosten van de verzetprocedure veroordeeld.
Tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van 5 november 2015
6.3.
[appellant] heeft in punt 2 van de verzetdagvaarding onder meer gesteld dat Woonbedrijf zich niet bereid heeft verklaard de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis op te schorten in afwachting van de uitkomst van de verzetprocedure. Woonbedrijf heeft in haar conclusie van antwoord na enquête (punt 75) gesteld dat het gehuurde in december 2015 ontruimd is. [appellant] heeft dat niet betwist, terwijl ook uit de verklaringen van de hierna nog te noemen getuigen [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat de woning ontruimd is.
Het hof begrijpt uit het gestelde in punt 33 van de memorie van antwoord dat [appellant] onder dreiging van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis de woning in december 2015 zelf heeft ontruimd en leeg aan Woonbedrijf heeft opgeleverd. Dat het verstekvonnis al ten uitvoer is gelegd, ontneemt aan [appellant] niet zijn belang bij een beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep.
Standpunten in hoger beroep
6.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis van 29 september 2016 en het eindvonnis van 29 maart 2018 en, naar het hof begrijpt, tot het opnieuw rechtdoende:
- -
alsnog vernietigen van het verstekvonnis van 5 november 2015;
- -
alsnog afwijzen van de vorderingen van Woonbedrijf;
met veroordeling van Woonbedrijf in de proceskosten van de verstekprocedure, verzetprocedure en het hoger beroep.
6.4.2.
Woonbedrijf heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen van 29 september 2016 en 29 maart 2018.
Met betrekking tot grief I: de bewijslastverdeling in het tussenvonnis van 29 september 2016
6.5.1.
De kantonrechter heeft in rov. 6 van het tussenvonnis van 29 september 2016 geoordeeld dat [appellant] , nu de woning zonder toestemming in gebruik gegeven is, op grond van artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden moet bewijzen dat hij onafgebroken hoofdverblijf heeft in de woning.
6.5.2.
Grief I is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden een omkering van de wettelijke bewijslast bevat, dat een dergelijk beding op grond van artikel 6:236 BW (de zogeheten zwarte lijst) als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt en dat de kantonrechter het beding daarom nietig had moeten verklaren. Naar het hof begrijpt, doet [appellant] hiermee een beroep op vernietiging van artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden op de voet van artikel 6:233 aanhef en sub a BW, in combinatie met artikel 6:236 aanhef en sub k BW.
6.5.3
Volgens artikel 6:233 aanhef en sub a BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Volgens artikel 6:236 aanhef en sub k BW wordt bij een overeenkomst tussen een gebruiker van algemene voorwaarden en een wederpartij, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, als onredelijk bezwarend aangemerkt een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat – voor zover thans van belang – de uit de wet voortvloeiende verdeling van de bewijslast ten nadele van de wederpartij wijzigt, hetzij doordat het een verklaring van haar bevat omtrent de deugdelijkheid van de haar verschuldigde prestatie, hetzij doordat het haar belast met het bewijs dat een tekortkoming van de gebruiker aan hem kan worden toegerekend. Het bepaalde in artikel 6:236 aanhef en sub k BW kan [appellant] echter niet baten. Artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden wijzigt wel de bewijslast, maar die wijziging vindt niet plaats “hetzij doordat het een verklaring van haar bevat omtrent de deugdelijkheid van de haar verschuldigde prestatie, hetzij doordat het haar belast met het bewijs dat een tekortkoming van de gebruiker aan hem kan worden toegerekend”, in de zin van artikel 6:236 aanhef en sub k BW. De wijziging van de bewijslast die in artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden besloten ligt, valt dus niet onder artikel 6:236 aanhef en sub k BW, en moet dus niet op grond van dat artikel als onredelijk bezwarend worden aangemerkt.
6.5.4.
Het hof stelt volledigheidshalve vast dat het in artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden neergelegde beding ook niet valt onder artikel 6:237 BW (de zogeheten grijze lijst). Daarmee resteert de vraag of het in artikel 6.6.2 neergelegde beding gelet op de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor [appellant] (in de zin van artikel 6:233 aanhef en sub a BW).
6.5.5.
Het hof is van oordeel dat het in artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden neergelegde beding niet onredelijk bezwarend is. Daarbij is van doorslaggevend belang dat de omstandigheden waarop de wijziging van de bewijslast in het artikel betrekking heeft, geheel in de sfeer van de huurder liggen. Een dergelijke wijziging van de bewijslast is aanvaardbaar, omdat de huurder op de hoogte is, of in ieder geval behoort te zijn, van wat er zich in het gehuurde afspeelt aangezien hij daarover voortdurend de beschikking heeft terwijl dat niet geldt voor de verhuurder. Om die reden zijn vergelijkbare bedingen niet onredelijk bezwarend geacht in arresten van meerdere hoven en rechtbanken. Het hof noemt daarvan als voorbeelden het arrest van het hof Amsterdam van 8 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7563, en het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2015 waarvan Woonbedrijf als productie 16 bij de inleidende dagvaarding een afschrift heeft overgelegd.
6.5.6.
Het hof verwerpt daarom het beroep van [appellant] op vernietiging van het in artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden neergelegde beding.
6.5.7.
Andere bezwaren tegen de bewijslastverdeling heeft [appellant] in de toelichting op de grief niet aangevoerd. Het hof verwerpt daarom grief I.
Met betrekking tot grief II: de bewijswaardering in het eindvonnis
6.6.1.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet geslaagd is in de bij het tussenvonnis aan hem opgedragen bewijslevering.
6.6.2.
Grief II is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] naar de kern genomen dat hij wel in de bewijslevering geslaagd is. Door de grief wordt aan het hof de vraag voorgelegd of [appellant] in de bewijslevering geslaagd is.
6.6.3.
Het hof stelt voorop dat de bewijsopdracht niet geheel juist is geformuleerd. Toen de bewijsopdracht bij het tussenvonnis van 29 september 2016 aan [appellant] werd gegeven, had de ontruiming van de woning al (in december 2015) plaatsgevonden. De kantonrechter heeft de bewijsopdracht daarom ten onrechte in de tegenwoordige tijd gesteld en aan [appellant] dusdoende ten onrechte opgedragen te bewijzen dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de gehuurde woning en dat hij daar de meeste nachten verblijft. De bewijsopdracht moet aldus worden uitgelegd dat aan [appellant] is opgedragen om te bewijzen dat hij tijdens de looptijd van de huurovereenkomst zijn hoofdverblijf heeft gehouden in de gehuurde woning en dat hij daar de meeste nachten heeft verbleven. Zo hebben de partijen de bewijsopdracht kennelijk ook begrepen.
6.6.4.
Ter levering van dit bewijs heeft [appellant] vier getuigen laten horen, te weten:
- -
[getuige 1] , een vriendin / kennis van [appellant] die ook op de [straatnaam] in [plaats 2] woont;
- -
[de neef van appellant] , de in rov. 6.1 van dit arrest genoemde neef van [appellant] ;
- -
[voormalige partner van appellant] , de in rov. 6.1 van dit arrest genoemde partner of ex-partner van [appellant] ;
- -
[getuige 2] , voormalig collega van [appellant] .
6.6.5.
Woonbedrijf heeft in contra-enquête drie getuigen laten horen, te weten:
- -
[getuige 3] , in de in dit geding relevante periode bewoonster van de woning [adres 3] te [plaats 2] (de woning onder het gehuurde);
- -
[getuige 4] , in de in dit geding relevante periode bewoner van de woning [adres 3] te [plaats 2] (de woning onder het gehuurde), en naar het hof begrijpt de huisgenoot van getuige [getuige 3] ;
- -
[getuige 5] , in de in dit geding relevante periode werkzaam als handhaver / toezichthouder voor de gemeente Best.
6.7.1.
[getuige 1] heeft verklaard, kort samengevat:
- -
dat zij [appellant] regelmatig in de woning en in de straat heeft gezien;
- -
dat zij wist dat ook de neef van [appellant] in de woning woonde;
- -
dat zij niet weet of [appellant] de meeste nachten in de woning heeft verbleven;
- -
dat zij vindt dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad.
6.7.2.
[de neef van appellant] heeft verklaard, kort samengevat:
- -
dat hij vanaf het begin van zijn studie in de woning is gaan wonen;
- -
dat hij een ander leefritme had dan [appellant] waarbij [appellant] vroeg opstond en een werkdag had terwijl [de neef van appellant] in zijn eerste studiejaar veel uitging, laat naar bed ging en er laat uitkwam;
- -
dat hij [appellant] ongeveer vier tot vijf keer per week zag;
- -
dat hij er niet goed zicht op had hoe vaak [appellant] ’s nachts in de woning verbleef;
- -
dat hij wel eens heeft gemerkt dat [appellant] niet thuis sliep;
- -
dat [appellant] zijn eigen levensmiddelen in de koelkast had staan en zijn eigen toiletartikelen in de badkamer.
6.7.3.
[voormalige partner van appellant] heeft verklaard, kort samengevat:
- -
dat zij tot juli 2014 met [appellant] heeft samengewoond (naar het hof begrijpt: aan de [adres 1] te [plaats 1] );
- -
dat [appellant] vervolgens (in juli 2014) naar de [adres 2] in [plaats 2] is verhuisd en daar zijn hoofdverblijf heeft gehad;
- -
dat zij in januari 2015 aan haar arm is geopereerd en dat [appellant] in de weken daarna wel eens ‘s nachts bij [voormalige partner van appellant] is blijven slapen, en dat dit wel eens twee keer in de week kan zijn geweest;
- -
dat zij in mei 2015 last heeft gekregen van nekpijn, waarvoor zij zware medicijnen kreeg, en dat [appellant] ook in die periode een paar keer is blijven slapen;
- -
dat de neef van [appellant] ook in de door [appellant] gehuurde woning woonde.
6.7.4.
[getuige 2] heeft verklaard, kort samengevat:
- -
dat hij destijds samen met [appellant] heeft gewerkt voor een beveiligingsbedrijf;
- -
dat hij weet dat [appellant] zijn adres heeft laten omzetten naar [adres 2] ;
- -
dat hij [appellant] daar meerdere keren heeft opgehaald, een keer of vier;
- -
dat hij drie keer bij [appellant] op het adres [adres 2] heeft gegeten;
- -
dat hij weet dat ook de neef van [appellant] op dat adres woonde;
- -
dat hij niet uit eigen wetenschap weet of [appellant] in de woning sliep;
- -
dat hij [appellant] ook nu nog geregeld ziet, dat ze dezelfde werkgever hebben en dat hij ook nog wel eens bij [appellant] koffie gaat drinken.
6.7.5.
Naar het oordeel van het hof moeten deze verklaringen met enige behoedzaamheid worden bezien. Voor [voormalige partner van appellant] geldt dat zij ten tijde van het getuigenverhoor nog was verwikkeld in een bestuursrechtelijke procedure waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering vanwege mogelijk samenwonen met [appellant] ter discussie stond. [voormalige partner van appellant] had er dus een eigen belang bij om het aantal nachten dat [appellant] bij haar heeft verbleven, beperkt te doen voorkomen. [de neef van appellant] kan vanwege zijn familierelatie tot [appellant] enige neiging hebben gevoeld om niet al te zeer in het nadeel van [appellant] te verklaren. Voor [getuige 2] en [getuige 1] geldt tot op zekere hoogte hetzelfde, nu zijn kennelijk vriendschappelijke relaties onderhouden of onderhielden met [appellant] .
6.7.6.
Verder geldt dat de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] in vrij algemene bewoordingen zijn gegeven. Zij hebben niet concreet kunnen waarnemen of [appellant] daadwerkelijk in de woning verbleef en sliep, en hoe vaak hij bij [voormalige partner van appellant] heeft overnacht. Ook de verklaring van [de neef van appellant] is op dat punt niet heel concreet. Hij heeft verklaard dat hij – kort gezegd – een heel ander leefritme had dan [appellant] . Daardoor heeft [de neef van appellant] de handel en wandel van [appellant] niet goed kunnen volgen. Om al deze redenen acht het hof het door [appellant] geleverde bewijs niet bijzonder overtuigend. Daar komt bij dat de verklaringen die de in contra-enquête gehoorde getuigen hebben afgelegd, erop neerkomen dat [appellant] in elk geval gedurende aanzienlijke periodes niet in de woning zijn hoofdverblijf heeft gehad. Het hof zal die verklaringen in het onderstaande bespreken.
6.8.1.
[getuige 3] , destijds bewoonster van de woning gelegen direct onder de door [appellant] gehuurde woning, heeft kort samengevat verklaard:
- -
dat zij [appellant] maar een paar keer heeft gezien;
- -
dat [appellant] dan kort bij de woning kwam, naar boven ging, met enveloppen terug kwam en weer vertrok;
- -
dat [appellant] soms ook verf in het hok (het hof begrijpt: de berging) kwam zetten en dan weer vertrok;
- -
dat [appellant] ’s morgens ook spullen uit de berging haalde en daarna vertrok, maar dat zij niet weet of [appellant] dan uit de woning kwam of van elders;
- -
dat de bus en de grijze auto van [appellant] nooit lang voor de deur geparkeerd stonden, en er ’s nachts niet stonden, terwijl er genoeg parkeerruimte is;
- -
dat het hoorbaar was als de neef van [appellant] thuis was, en dat er jongeren, studenten op bezoek kwamen.
6.8.2.
[getuige 4] , destijds bewoner van de woning gelegen direct onder de door [appellant] gehuurde woning, heeft kort samengevat verklaard:
- -
dat [appellant] slechts enkele keren in de woning heeft verbleven, hetgeen dan zichtbaar was omdat zijn auto dan voor de deur stond;
- -
dat [appellant] soms in een personenauto kwam aanrijden, dan tien minuten in de woning verbleef, en daarna met post weer vertrok, en dat dit tientallen keren zo gebeurd is;
- -
dat [appellant] van tijd tot tijd potten verf uit de berging kwam ophalen of verwisselen;
- -
dat door de neef van [appellant] wel eens feestjes werden gegeven met veel lawaai.
6.8.3.
[getuige 5] , destijds handhaver / toezichthouder voor de gemeente Best, heeft kort samengevat verklaard:
- -
dat hij voor de gemeente Best onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van de ex-partner van [appellant] , [voormalige partner van appellant] ;
- -
dat hij in het kader van dat onderzoek wel eens heeft gezien dat [appellant] ’s morgens vertrok vanuit het huis van [voormalige partner van appellant] , of daar ’s morgens werd opgehaald;
- -
dat de auto van [appellant] in de periode van zijn onderzoek meestal bij de woning van [voormalige partner van appellant] stond;
- -
dat hij behoorlijk wat waarnemingen bij de woning van [voormalige partner van appellant] heeft gedaan en bijna elke keer de auto van [appellant] daar aantrof, en vervolgens heeft gewacht tot hij [appellant] zelf zag;
- -
dat de autoruiten dan beslagen waren, zodat de auto van [appellant] er niet pas net was neergezet;
- -
dat hij in bepaalde periodes wel een keer of vier per week bij de woning van [voormalige partner van appellant] heeft gekeken;
- -
dat hij een huisbezoek aan de woning van [voormalige partner van appellant] heeft gebracht, en daar van [appellant] een beveiligingsuniform, zijn paspoort of een beveiligingspas en administratie heeft aangetroffen;
- -
dat hij daarna met [appellant] naar de door hem gehuurde woning aan de [straatnaam] is gereden en daar oude administratie aantrof en kleding waarvan [appellant] zei dat die kleding van hem was;
- -
dat hij zijn rapport heeft uitgebracht aan de gemeente Best.
6.8.4.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de vier aan de zijde van [appellant] gehoorde getuigen in belangrijke mate worden ontkracht door de verklaringen van de aan de zijde van Woonbedrijf gehoorde getuigen. Die verklaringen komen er immers op neer dat [appellant] in elk geval gedurende aanzienlijke periodes niet in de woning aan de [straatnaam] maar bij [voormalige partner van appellant] op de [adres 1] te [plaats 1] verbleef en daar overnachtte. Het hof heeft onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen. Het hof neemt hier ook bij in aanmerking dat [getuige 5] zijn waarnemingen beroepsmatig heeft gedaan en heeft neergelegd in een door hem opgesteld rapport. Dat rapport is kennelijk mede de basis geweest van het hiervoor in rov. 6.1 van dit arrest geciteerde deel van de uitspraak van de (bestuursrechtelijke) voorzieningenrechter van 11 september 2015. Dienovereenkomstig moet uit de gedane waarnemingen, zoals neergelegd in het rapport, worden afgelegd dat [appellant] niet alleen in de door [voormalige partner van appellant] gestelde periodes (gedurende enkele weken na de armoperatie van januari 2015 en tijdens een periode van nekklachten in mei 2015) in de woning van [voormalige partner van appellant] heeft verbleven, maar ook in de periode van eind februari 2015 tot 28 april 2015 en in de periode tussen eind mei 2015 en 29 juni 2015 (de datum van het besluit tot intrekking van de uitkering van [voormalige partner van appellant] ). Daar komt nog bij dat Woonbedrijf bij de inleidende dagvaarding ook schriftelijke verklaringen van anderen heeft overgelegd die in dezelfde richting wijzen, te weten de verklaring die onder meer door [getuige 6] is ondertekend (prod. 3), de verklaring van [getuige 7] (prod. 4) en de verklaring van [getuige 8] (prod. 5).
6.8.5.
Het hof komt om de bovenstaande redenen tot dezelfde conclusie als de kantonrechter, namelijk dat [appellant] niet in de bewijslevering is geslaagd.
Dat [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats 2] brengt het hof niet tot een ander oordeel, omdat die inschrijving niet betekent dat [appellant] daadwerkelijk op dat adres zijn hoofdverblijf heeft gehouden. Hetzelfde geldt voor het feit dat bepaalde voor [appellant] bestemde poststukken aan de [adres 2] werden verzonden. Ook dat betekent niet dat [appellant] op dat adres zijn hoofdverblijf hield.
6.8.6.
[appellant] heeft in de toelichting op de grief nog betoogd dat de kantonrechter een onjuiste toets aanlegt door een criterium van onafgebroken hoofdverblijf te introduceren. Volgens [appellant] is dat niet redelijk. Het hof verwerpt ook dat betoog. Het had in elk geval op de weg van [appellant] gelegen om aan te tonen dat hij het houden van hoofdverblijf in de gehuurde woning aan de [straatnaam] niet gedurende lange periodes heeft onderbroken. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat niet aangetoond, terwijl uit de verklaringen van de in contra-enquête gehoorde getuigen, bezien in samenhang met het rapport van [getuige 5] (geciteerd in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 september 2015) blijkt dat [appellant] gedurende een aanzienlijke periode van in elk geval meerdere maanden niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehouden.
6.8.7.
[appellant] heeft in de toelichting op de grief (terecht) niet bestreden dat het maandenlang niet houden van hoofdverblijf in het gehuurde, een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Daarbij speelt enerzijds een rol dat een huurder die niet in het gehuurde verblijft, niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de wijze van gebruik van het gehuurde te blijven dragen, en anderzijds dat het hier een woning in de sociale sector betreft, waarvoor lange wachtlijsten bestaan. Woonbedrijf hoeft niet te dulden dat haar woningtoewijzingssysteem wordt doorkruist doordat een huurder zijn woning aan een ander in gebruik geeft terwijl die huurder zelf langere tijd elders zijn hoofdverblijf houdt.
6.8.8.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief II.
Met betrekking tot de voorwaardelijke grief III: de andere verwijten die Woonbedrijf aan [appellant] heeft gemaakt
6.9.1.
Grief III is voorwaardelijk aangevoerd, namelijk voor het geval een van de voorgaande grieven zou slagen en dit tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Woonbedrijf zou kunnen leiden. [appellant] betoogt in de toelichting op de grief dat het hof in dat geval alsnog moet oordelen over de andere verwijten die Woonbedrijf aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Volgens [appellant] kunnen die andere verwijten (onder meer gevaarzetting door het opslaan van schilderspullen in de berging van het gehuurde) niet de ontbinding van de huurovereenkomst leiden.
6.9.2.
Deze grief is overbodig. Als de grieven I en/of II doel zouden hebben getroffen, had het hof ambtshalve moeten beoordelen of de andere verwijten die Woonbedrijf aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, die vorderingen kunnen dragen. Voorts komt het hof niet toe aan die verwijten en aan grief III, omdat de grieven I en II geen doel hebben getroffen en dit reeds tot het oordeel leidt dat de bestreden vonnissen bekrachtigd moeten worden.
Conclusie en afwikkeling
6.10.1.
Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, zoals gevorderd inclusief nakosten, vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.
7. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4637994 \ CV EXPL 15-14017 gewezen vonnissen van 29 september 2016 en 29 maart 2018;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Woonbedrijf op € 726,-- aan griffierecht en op € 2.685,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, I.B.N. Keizer en M.E. Smorenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april
griffier rolraadsheer