Het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van de politie Midden en West Brabant, district Tilburg, PL2067/06-179228, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], hoofdagente van politie, en [verbalisant 2], brigadier van politie, d.d. 9 juli 2006, doorgenummerde pag. 30–34, inhoudende — voor zover van belang — de verklaring van aangever [slachtoffer 1].
HR, 29-09-2009, nr. 07/13539
ECLI:NL:PHR:2010:BJ9240
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2009
- Zaaknummer
07/13539
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BJ9240
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BJ9240, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BJ9240
Conclusie 29‑09‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens 1. ‘afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd’, 2. ‘mishandeling’ en 3. ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’ veroordeeld tot veertien maanden gevangenisstraf waarvan vier maanden voorwaardelijk.
2.
Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de bewijsmotivering van de onder 1 bewezenverklaarde afpersing, gegoten in een vorm waarbij de redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend, niet voldoet aan de eisen die daaraan zijn gesteld in HR 15 mei 2007, BA0424, NJ 2007, 387 (Promis).
4.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van bedoelde afpersing als bewijsmotivering in:
‘Ten aanzien van feit 1
Vaststaande feiten
In de periode van 18 mei 2006 tot en met 9 juli 2006 werd [slachtoffer 1] in Tilburg en Goirle door meerdere personen meermalen gedwongen — door bedreiging met geweld — tot de afgifte van een aantal geldbedragen. Hierbij werd onder meer tegen hem gezegd dat als hij niet betaalde, hij dan gepakt en geslagen zou worden.1.
Bewijsoverweging
Verdachte ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de afpersing van [slachtoffer 1]. Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Hiertoe is aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, mede gelet op het feit dat de aangifte van [slachtoffer 1] en de verklaring van [betrokkene 1] niet geloofwaardig zijn en dat deze onvoldoende steun vinden in de verklaringen van anderen.
Het hof overweegt als volgt.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] niet op alle punten consistent zijn. Echter, een groot aantal van de zich in het dossier bevindende verklaringen — waarin de getuigen niet alleen verdachte, maar ook zichzelf belasten — komen in de kern met elkaar overeen namelijk dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] heeft afgeperst. Door de verdediging is niet aannemelijk gemaakt dat de getuigen een reden hadden om verdachte te belasten. Het hof heeft dan ook geen reden om aan te nemen dat sprake is geweest van een complot jegens verdachte.
Uit de aangifte van [slachtoffer 1]2., bezien in samenhang met de verklaringen van ‘[betrokkene 2]’3., [betrokkene 1]4. en van [betrokkene 3] bij de politie5. heeft|het hof de overtuiging bekomen dat verdachte [slachtoffer 1] op meerdere momenten geld afhandig maakte door [slachtoffer 1] te bedreigen, onder meer door tegen hem te zeggen dat hij in elkaar geslagen zou worden als hij geen geld zou geven. Verdachte schakelde hierbij ook andere jongens is, die namens verdachte het geld ophaalden bij die [slachtoffer 1].
Bewezenverklaring
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- 1.
hij op meerdere tijdstippen in de periode van 18 mei 2006 tot en met 9 juli 2006 te Tilburg en Goirle tezamen en in vereniging met een ander of anderen met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of diens moeder, [slachtoffer 2], welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) hem de woorden hebben toegevoegd ‘jij moet sigaretten geven’ en/of ‘als jij niet betaalt, dan word jij in elkaar geslagen’ en/of ‘als je niet betaalt wordt je gepakt’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;’
5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 mei 2007, BA0424, NJ 2007, 387, een bewijsmotivering zoals in het onderhavige arrest , gegoten in een vorm welke erop neerkomt dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewijsbeslissing steunt in een terstond uitgewerkt arrest zijn opgenomen in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend, in beginsel niet in strijd geacht met art. 359, derde lid, Sv. De door het Hof in het onderhavige geval gevolgde wijze van motivering van de bewezenverklaring is dus in zoverre niet in strijd met de wet.
6.
Ten aanzien van de bij die werkwijze aan de bewijsmotivering te stellen eisen heeft de Hoge Raad overwogen:
‘5.6.1.
Dat in die werkwijze de redengevende inhoud van een bewijsmiddel — zoals hetgeen een getuige heeft waargenomen of ondervonden, of hetgeen een opsporingsambtenaar heeft gerelateerd omtrent zijn bevindingen — zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met genoemd motiveringsvoorschrift. Daarbij zal uiteraard de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan.
Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen — geheel of ten dele van feitelijke aard — die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan.’
7.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat met name niet is voldaan aan de eis dat de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt, alsmede dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden niet in de bewijsmotivering zijn opgenomen.
8.
Deze klacht lijkt mij terecht. Het Hof heeft wel overwogen waarom het de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, te weten op grond van ‘de aangifte van [slachtoffer 1], bezien in samenhang met de verklaringen van ‘[betrokkene 2]’, [betrokkene 1] en van [betrokkene 3] bij de politie’ en verwijst daarbij naar een aantal, twee tot vijf pagina's tellende processen-verbaal waarin die verklaringen zijn te vinden. De inhoud van die verklaringen geeft het Hof echter niet weer anders dan in de vorm van de gevolgtrekkingen die het Hof op basis van die verklaringen heeft gemaakt.1. In strijd met het bepaalde in art. 359 lid 3 Sv ontbreekt iedere (zakelijke) weergave van de in die verklaringen vervatte redengevende feiten en omstandigheden. Daardoor kan niet worden nagegaan of het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en wordt dus tekortgedaan aan een door de Hoge Raad genoemde wezenlijke functie van de bewijsmotivering, te weten ‘dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, steunt op daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen’.
9.
Ook al zou het voorgaande anders zijn dan neemt dit niet weg dat de bewijsmotivering van het Hof een aantal wezenlijke hiaten bevat. Zo gaat het Hof geheel voorbij aan de vraag of de afgeperste gelden, zoals bewezenverklaard, toebehoorden aan [slachtoffer 1] en/of diens moeder en of de verdachte het slachtoffer afperste tezamen en in vereniging met een of meer anderen.
10.
Ik merk nog op dat ik mij afvraag of het onder 4, A Vaststaande feiten in ‘Promis De Best Practice’ gegeven voorbeeld, waaraan toch veel rechters inspiratie zullen ontlenen, wel voldoet aan de eis dat daarin naast de gevolgtrekkingen de daaraan ten grondslag liggende redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen. Er wordt een beschrijving van de toedracht van een overval gegeven op grond van een veelheid van verklaringen. De praktijk leert dat deze verklaringen bepaald niet allemaal parallel lopen en veelal niet een complete beschrijving van het gebeuren geven. Dat roept de vraag op of hier wel steeds sprake is van een weergave van feiten zoals deze zijn gerelateerd in de processen-verbaal en in die beschrijving niet ook gevolgtrekkingen zijn vervat die voortvloeien uit in die processen-verbaal opgenomen verklaringen gelezen in onderling verband en samenhang. Zouden de verklaringen waarop de toedracht is gebaseerd zijn weergegeven dan zou de bewijsvoering inzichtelijk zijn. Nu is deze dat niet. De gevolgde werkwijze leent zich voor het vaststellen van betrekkelijk triviale feiten of feiten die zonder meer uit een bewijsmiddel volgen zoals dat, waar en bij wie is ingebroken en wat daarbij is meegenomen, maar niet voor de op grond van een veelheid van verklaringen vaststellen van een bepaald niet eenvoudige toedracht. Dan roept de gevolgde werkwijze immers de vraag op hoe de rechter tot die vaststelling is gekomen. Daartoe is raadpleging van het dossier nodig aan de hand van in de uitspraak genoemde vindplaatsen. Daarmee is ook duidelijk dat de in het genoemde voorbeeld gevolgde werkwijze het met het Promis-project nagestreefde doel, een motivering inzichtelijker dan bij de klassieke wijze van werken, voorbij schiet.
11.
In de toelichting op het middel wordt voorts geklaagd dat het gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door verdachte en diens raadsman is aangevoerd onbegrijpelijk is dat het Hof als ‘vaststaand feit’ heeft aangemerkt dat [slachtoffer 1] is afgeperst.
12.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte aldaar onder meer verklaard:
‘U zegt mij dat [slachtoffer 1] in zijn aangifte verklaart dat hij geld aan mij moest betalen omdat hij dat schuldig zou zijn aan de SSC en hij zou klappen van mij hebben gehad. Ik wil hier graag op zeggen dat de rechtbank teveel aanneemt dat de aangever altijd gelijk heeft. Dat hoeft liet altijd zo te zijn, toch? Hij heeft het verhaal veel te veel opgeblazen. Hij was zelf betrapt en zijn stiefvader heeft hem toen meegenomen naar het bureau om aangifte te doen. Hij handelde in sigaretten én omdat ik veel rookte kocht ik wel eens sigaretten bij hem. Ik had vooruit betaald, maar hij leverde vervolgens mijn sigaretten niet. Daar neb ik steeds bij hem over geklaagd. Ik wilde óf mijn geld terug óf alsnog de sigaretten krijgen die ik had besteld en betaald. Daar had ik récht op, maar ik heb daar niets meer van gezien. En dat is niet erg, maar ik wil alleen niet terechtstaan voor afpersing als ik dat niet heb gedaan. Ik had [slachtoffer 1] 150 euro betaald. Ik wil niet zeggen dat ik hem onder druk heb gezet, maar we waren geen vrienden meer. We waren ook geen vijanden, maar we gingen gewoon niet meer met elkaar om. Ik heb hem gewoon gevraagd: ‘Hoe zit het met mijn sigaretten, ik heb nog niets gezien’. Hij zei steeds dat ik hem maar even moest bellen.’
13.
Verdachtes raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer aangevoerd:
‘De vraag is uiteraard: wat is er echt gebeurd?
Zoals de rechtbank in de vonnissen heeft overwogen zijn de verklaringen van [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] niet altijd consistent. (…) Naar mijn mening zijn hun verklaringen zo verschillend en tegenstrijdig dat ze niet geloofwaardig zijn.
Verklaringen van [slachtoffer 1]
[Slachtoffer 1] doet aangifte van afpersing op 9 juli 2006, waarbij hij zoals gezegd stelt van eind april tot 9 juni 2006 door [verdachte] afgeperst te zijn. Om deze reden heeft hij bij zijn oma sigaretten gestolen. Nadien heeft hij niets meer aan [verdachte] betaald. Dat bevestigt hij nadrukkelijk bij de rechter-commissaris, alsook dat het totaal een bedrag van € 3.000,- zou betreffen. Hij laat bij zijn aangifte na te vertellen dat hij niet alleen sigaretten maar ook geld heeft gestolen, dat hij ook na 9 juni sigaretten en geld heeft gestolen en dat hij ook lang voor april 2006 in ieder geval sigaretten heeft gestolen. Nee, hij verklaart door [verdachte] genoodzaakt te zijn te gaan stelen. Dat maakt zijn verklaringen niet geloofwaardig. Nadat [slachtoffer 1] aangifte heeft gedaan wordt zijn moeder, [slachtoffer 2] door de politie gehoord (pagina38). Zij stelt dat er vanaf maart 2006 iedere keer geld weg was. Uit haar portemonnee en die van haar echtgenoot. Er zou minimaal € 3.000,- aan geld bij haar, haar echtgenoot, haar moeder en haar broer zijn weggehaald. Daarnaast zouden er sigaretten bij haar moeder zijn weggehaald. Haar broer heeft [slachtoffer 1] betrapt met behulp van een camera. Dat was tijdens de Goirlese kermis. Opgemerkt wordt dat de Goirlese kermis van 24 juni tot 28 juni 2006 was (…). [Slachtoffer 1] wordt door de politie met de verklaring van zijn moeder geconfronteerd en bekend dat hij ook geld heeft gestolen (pagina 36). Dat hij dit heeft gedaan omdat hij afgeperst werd. Maar hij bekend ook dat hij van zijn oom heeft gestolen in de week van de Goirlese kermis. Hij heeft zodoende ook gestolen in de periode dat hij naar eigen zeggen niets meer aan [verdachte] betaald zou hebben. (…)
Achteraf blijkt de verklaring van [slachtoffer 1] dat hij sigaretten van zijn oma is gaan stelen omdat hij door [verdachte] afgeperst werd, niet juist. Hij blijkt in 2005 al in sigaretten te hebben gehandeld. Hij gaf ook sigaretten weg (verklaring bij RC van [betrokkene 8], [betrokkene 1], [betrokkene 3]). Bij de RC erkent [slachtoffer 1] ook dat hij eerder in sigaretten heeft gehandeld (pagina 2 onderaan). [betrokkene 1] is daarvoor toen gepakt, niet hij. [Betrokkene 1] verkocht de sigaretten voor hem.
Dat plaatst de verklaringen van [slachtoffer 1] dat hij onder druk de diefstallen pleegde in een ander licht. (…) Opvallend is dat meerder personen aangeven dat [slachtoffer 1] het niet nauw neemt met de waarheid. [Betrokkene 1] zegt bij de RC: ‘Ik vertrouwde [slachtoffer 1] totaal niet.’‘[Slachtoffer 1] heeft leugens aan elkaar verteld, niet alleen aan mij, maar ook aan MD’.
De moeder van [slachtoffer 1] vertelt op pagina 38 dat [slachtoffer 1] niet alles eerlijk heeft verteld. Maar ook de oma verdenkt hem van diefstal van hun stereo (…)
De verklaringen van [slachtoffer 1] zijn niet geloofwaardig. Hij had een goede reden om de verantwoordelijkheid op [verdachte] af te schuiven. Hij was kort voor de aangifte betrapt van diefstal door zijn oom. Duidelijk is dat hij over een langere periode geld en sigaretten had gestolen. Door de schuld naar [verdachte] schuiven had hij naar zijn moeder, oma en oom een rechtvaardiging voor zijn handelen. [Slachtoffer 1] deinst er niet voor terug de waarheid geweld aan te doen en anderen voor zijn daden op te laten draaien.’
14.
Gelet op hetgeen aldus door en namens de verdachte naar voren is gebracht, dat immers in de kern van de zaak inhoudt dat wordt betwist dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft afgeperst, klaagt het middel terecht dat het onbegrijpelijk is dat het Hof zonder nadere motivering als vaststaand feit — dus kennelijk als feit dat niet is bestreden ter terechtzitting2.— heeft aangemerkt dat [slachtoffer 1] is afgeperst.
15.
De term ‘vaststaande feiten’ komt niet voor in het Wetboek van Strafvordering maar is kennelijk ontleend aan het voorstel tot verbetering van de motivering van strafvonnissen, ontwikkeld in het Promis-project.3. Dit voorstel houdt — voor zover hier van belang — in dat de bewijsmotivering wordt gesplitst in een deel waarin de vaststaande feiten worden weergegeven en een deel waarin verweren worden besproken. Met deze splitsing wordt niet alleen beoogd de inzichtelijkheid van de bewijsmotivering te verbeteren maar ook het maken van fouten door het onbesproken laten van wel bewezenverklaarde doch niet betwiste onderdelen van het tenlastegelegde te voorkomen.4. Volgens het voorstel worden onder ‘vaststaande feiten’ de feiten verstaan die niet zijn betwist. Erg gelukkig is de term ‘vaststaande feiten’ daarmee niet.5. Deze verdoezelt dat de strafrechter nog steeds6. zelfstandig verantwoordelijk is voor de vaststelling van de feiten en zich van die taak niet ontslagen kan achten doordat feiten niet worden betwist.
16.
Dat brengt mij op de vraag of de rechter door hier te spreken van ‘vaststaande feiten’ en dat nog wel in kennelijk de onjuiste veronderstelling dat deze niet zijn betwist, de hem opgedragen taak heeft miskend. Heeft de rechter zich laten leiden door de gedachte dat de verklaring van [slachtoffer 1] niet werd betwist en heeft de rechter daarom als vaststaand aangenomen dat [slachtoffer 1] werd afgeperst, dan is dat inderdaad het geval. Heeft de rechter wel een zelfstandig onderzoek gedaan naar de materiële waarheid en heeft hij geloof gehecht aan de verklaring van [slachtoffer 1] omdat deze niet werd betwist, dan is de rechter bij zijn oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaring van [slachtoffer 1] uitgegaan van een onjuiste veronderstelling, te weten dat diens verklaring niet werd betwist. Dit betekent dat het oordeel dat [slachtoffer 1] is afgeperst in beide gevallen onvoldoende is gemotiveerd, ook al heeft het Hof ter verantwoording van zijn oordeel verwezen naar diens verklaring.
17.
Zou het Hof een (wat ik maar noem) klassiek arrest hebben gewezen en onder de bewijsmiddelen de verklaring van [slachtoffer 1] hebben opgenomen, dan zou een klacht over de keuze van dit bewijsmiddel in cassatie vermoedelijk zijn afgestuit op de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Dat zou er voor kunnen pleiten voorschreven misslag in cassatie door de vingers te zien. Daarvoor zou ook een aangrijpingspunt kunnen worden gevonden in de overweging van het Hof over de geloofwaardigheid van de verklaringen, die inhouden dat de verdachte degene was die [slachtoffer 1] heeft afgeperst. Voor dit door de vingers zien voel ik niet. De Promis-werkwijze is bedoeld om te komen tot een inzichtelijker bewijsmotivering. Met dat streven is een dergelijke uitweg, zoals ik hierna onder nr. 29 uiteenzet, in mijn ogen niet verenigbaar.
18.
Het middel slaagt.
19.
Het tweede middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde ‘in vereniging’ onvoldoende is gemotiveerd nu uit 's Hofs bewijsoverweging niet blijkt op grond waarvan het Hof tot het oordeel is gekomen dat sprake is geweest van ‘bewuste en nauwe samenwerking’ terwijl de processen-verbaal waarnaar wordt verwezen daartoe evenmin voldoende redengevend en nauwkeurig zijn.
20.
Uit de door het Hof genoemde omstandigheid dat verdachte bij het afpersen ook andere jongens inschakelde die namens hem het geld bij [slachtoffer 1] ophaalden volgt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet dat deze jongens het slachtoffer tezamen en in vereniging met de verdachte afpersten. Van enige op afpersing gerichte samenwerking blijkt daaruit immers niet.7. Ook over de omstandigheid dat een ander of anderen dan de verdachte het slachtoffer hebben bedreigd laat het Hof zich in de bewijsmotivering niet uit. Het Hof volstaat met de uit de voorhanden bewijsmiddelen getrokken conclusie dat de verdachte op meerdere momenten van het slachtoffer geld afhandig maakte door deze te bedreigen, onder meer door tegen hem te zeggen dat hij in elkaar geslagen zou worden als hij geen geld zou geven. Of een ander hierbij ook een rol als medepleger heeft gespeeld blijft in de bewijsmotivering onbesproken, hoewel het Hof dat blijkens de bewezenverklaring kennelijk wel bewezen acht.
21.
Daarbij merk ik nog op dat het hier niet gaat om een onbetekenend onderdeel van de bewezenverklaring gaat maar om een strafverzwarende omstandigheid, waarop het Hof bij de strafmotivering, verwijzend naar de wettelijke strafmaxima, bij de strafoplegging mede acht heeft geslagen. Daarom zou ik uit de omstandigheid dat het Hof in de strafmotivering verder niet noemt dat verdachte de afpersing heeft gepleegd met een ander of anderen niet durven concluderen dat het Hof ervan zal zijn uitgegaan dat de verdachte het feit alleen heeft gepleegd en zich dus louter heeft vergist8. door bewezen te verklaren dat de afpersingen tezamen en in vereniging met een of meer anderen zijn gepleegd.
22.
Het middel slaagt.
23.
Het derde middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen waarnaar wordt verwezen kan volgen, althans dat die bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
24.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2007 houdt in, voor zover hier van belang:
‘De verdachte verklaart hiertoe — zakelijk weergegeven — als volgt:
Er wordt in deze zaak niet naar mij geluisterd. De feiten 2 en 4 worden door mij niet betwist. Ik ben het alleen niet eens met de veroordeling voor feit 1, omdat mijn kant van de zaak niet is meegenomen.
(…)
De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — verder ten aanzien van het vierde feit op de tenlastelegging als volgt:
U vraagt mij naar het vierde feit, de openbare geweldpleging tegen de jongens op de fiets. U vraagt mij of het klopt dat ik op 16 juni op enig moment in Tilburg een aantal fietsers met een auto voorbij ben gereden en dat de jongens die bij mij in de auto zaten geïrriteerd raakten omdat er iets zou zijn geroepen door die fietsers. Dat klopt niet helemaal. Ik had destijds niet door dat de jongens in mijn auto boos waren. Toen ze geïrriteerd waren ontstond er ruzie. Ik ben toen automatisch voor mijn kentekenplaten gaan staan omdat ik anders de pineut zou zijn voor die ruzie. Ik heb niets gedaan. Ik had ze wel moeten stoppen. U zegt mij dat uit andere verklaringen blijkt dat ik wel zou hebben geslagen en geschopt. U houdt mij alleen maar bepaalde verklaringen voor. U kijkt niet naar wat de waarheid is, u wilt mij gewoon schuldig verklaren. De waarheid is dat ik gewoon ben uitgestapt en voor mijn kentekenplaten ben gaan staan.’
25.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 4 in:
‘Ten aanzien van de feiten 2 en 4
Bewezenverklaring
Het hof acht op grond van de aangiftes van [betrokkene 7]6., [betrokkene 6]7. en [betrokkene 5]8. en de bekennende verklaring van verdachte9. wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- 2.
(…);
- 4.
hij op 16 juli 2006 te Tilburg met een anderen op de openbare weg, Hasseltstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 6] en [betrokkene 5], welk geweld bestond uit het meermalen slaan en/of stompen en/of trappen schoppen tegen het hoofd en/of het lichaam van die [betrokkene 6] en [betrokkene 5].
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.’
26.
Gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard ten aanzien van feit 4, is 's Hofs hiervoor onder nr. 25 weergegeven overweging voor zover inhoudende dat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van feit 4 zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De bewezenverklaring van dat feit is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
27.
Het middel slaagt.
28.
Naar aanleiding van de middelen merk ik voorts nog het volgende op. De met het Promis-project nagestreefde verbetering van de motivering van strafvonnissen9. juich ik van harte toe. Daarmee wil ik niet zeggen dat ik de voorgestelde werkwijze voor wat betreft de bewijsmotivering onderschrijf. Een verkort vonnis of arrest met een motivering waarin — daartoe aangespoord door het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv — de ter terechtzitting gevoerde verweren en aan de orde gestelde vragen worden besproken kan, zoals rechterlijke uitspraken inmiddels wel laten zien, heel wel tegemoet komen aan de nagestreefde kwaliteitsverbetering van vonnissen en arresten zonder dat meteen in een volledige bewijsvoering wordt voorzien. Doordat in de aanvulling met de bewijsmiddelen de bewijsconstructie nog eens volledig en door vermelding van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen wordt weergegeven, wordt deze volledig controleerbaar — ook voor de rechter die de uitspraak wijst — en wordt een zekere waarborg geschapen dat vergeten wordt onderdelen van de bewezenverklaring die tijdens het proces maar zijdelings aan de orde zijn geweest, niet met een bewijsmiddel af te dekken. Juist daar zit een zwak punt van de Promis-werkwijze, waarin de focus met name is gericht op de bespreking van de ter terechtzitting gevoerde verweren, een werkwijze waaraan zoals ik hiervoor reeds aanstipte ook het nadeel kleeft dat deze op gespannen voet staat met de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de vaststelling van alle feiten, niet alleen de betwiste.
29.
Welke wijze van werken ook wordt gevolgd, uiteindelijk wordt de kwaliteit van de motivering van uitspraken van de strafrechter bepaald door de wijze waarop de Hoge Raad invulling geeft aan de wettelijke vereisten. De rechtspraak van de Hoge Raad kent diverse methoden om een gebrekkige motivering op te vangen, van verbetering van een kennelijke schrijffout via het inlezen in de overwegingen van het Hof van hetgeen er eigenlijk had moeten staan tot het zelf geven van de vereiste motivering, alle er in resulterend dat na deze hersteloperatie het belang aan vernietiging is komen te ontbreken. Naar de concrete zaak gerekend is dat zonder meer juist. Een dergelijke aanpak leidt er echter wel toe dat uitspraken die kwalitatief niet aan de eisen voldoen overeind blijven en vormt daarmee geen stimulans tot blijvende verbetering van de kwaliteit van uitspraken in strafzaken. Daaruit spreekt dat een terughoudende hantering van methoden tot herstel kan bijdragen aan blijvende verbetering van de motivering van uitspraken in strafzaken. Een en ander heeft mij ertoe gebracht mij in deze zaak niet uit te putten in het zoeken naar mogelijkheden tot herstel van de door de middelen geconstateerde gebreken.
30.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
31.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 en 4 bewezenverklaarde en voor wat betreft de opgelegde straf en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2009
Zie voetnoot 1.
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor van de politie Midden en West Brabant, district Tilburg, PL2067/06-179228, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 3], agente van politie, en [verbalisant 4], hoofdagent van politie, d.d. 15 augustus 2006, doorgenummerde pag. 65–66, inhoudende — voor zover van belang — de verklaring van [betrokkene 4].
Het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van de politie Midden en West Brabant, district Tilburg, PL2067/06-197347, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], hoofdagente van politie, en [verbalisant 2], brigadier van politie, d.d. 24 juli 2006, doorgenummerde pag. 136–141, inhoudende — voor zover van belang- de verklaring van aangever [betrokkene 1].
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor van de politie Midden en West Brabant, district Tilburg, PL2067/06-201413, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 2], brigadier van politie, en [verbalisant 3], agente van politie, d.d. 1 augustus 2006, doorgenummerde pag. 52–54, en d.d. 5 augustus, opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, doorgenummerde pagina's 55–56, inhoudende — voor zover van belang — de verklaringen van [betrokkene 3].
Vgl. HR 15 mei 2007, NJ 2007, 388, waarin ten onrechte ook was volstaan met de uit een zeven pagina's tellend proces-verbaal getrokken conclusie, dat verdachte en zijn medeverdachte op de hoogte waren van de aanwezigheid van hennepplanten in de woning zonder dat was vermeld op grond van welke redengevende feiten en omstandigheden deze conclusie was getrokken.
Vgl. Promis. De Best Practice. Project motiveringsverbetering in strafvonnissen, januari 2008, p. 13.
Eindrapport Promis II. Project motiveringsverbetering in strafvonnissen, Raad voor de rechtspraak, p. 39, een aanbeveling van de Toetsingscommissie.
Zoals in 15 mei 2007, BA0424, NJ 2007, 387.
In de Bundel voor de Strafrechtspleging, LOVS-bundel 2009, wordt opgemerkt dat men soms liever gebruik maakt van termen als ‘vastgestelde feiten’, ‘onbetwiste feiten’, e.d., p. 122.
Kamerstukken II 2005–2006, 30 320, nr. 3, p. 8.
Vgl. HR 6 december 2005, LJN AU2246, NJ 2007, 455t.a.v. medeplegen van oplichting.
Van een dergelijke, door mijn ambtgenoot Jörg als zodanig aangemerkte vergissing — het overbodig (tenlasteleggen en) bewezenverklaren van het persoonlijk aandeel van de verdachte in de openlijke geweldpleging (art. 141 lid 1 Sr) — wilde de Hoge Raad in zijn arrest van 13 januari 2009, LJN BF3292 niet weten. Daar sprak de Hoge Raad doelmatigheidshalve vrij van dat overbodig bewezenverklaarde onderdeel en liet het veroordelend arrest overigens in stand omdat de vrijspraak niet afdeed aan aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd. Dat kan hier, waar het gaat om een strafverzwarende omstandigheid, niet worden gezegd.
Het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van de politie Midden en West Brabant, district Tilburg, PL2063/06-191718, d.d. 18 juli 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 7], hoofdagent van politie, doorgenummerde pag. 68–71, inhoudende — voor zover van belang — de verklaring van aangeefster [betrokkene 7].
Het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van de politie Midden en West Brabant, district Tilburg, PL2065/06-190053, d.d. 18 juli 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 6], buitengewoon opsporingsambtenaar, doorgenummerde pag. 107–109, inhoudende — voor zover van belang — de verklaring van aangever [betrokkene 6].
Het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van de politie Midden en West Brabant, district Tilburg, PL2065/06-194506, d.d. 20 juli 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, doorgenummerde pag. 132–133, inhoudende — voor zover van belang — de verklaring van aangever [betrokkene 5].
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 november 2007, inhoudende — voor zover van belang — de verklaring van verdachte.
O.a. Eindrapport Promis II. Project motiveringsverbetering in strafvonnissen, Raad voor de rechtspraak, 2.1.