Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VI.2.4.1
VI.2.4.1 Art. 3:36 BW: algemeen
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355246:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
In het hiernavolgende zal alleen worden gesproken over de bescherming van de cessionaris. Hetgeen wordt opgemerkt, geldt echter evenzeer voor de bescherming van de pandhouder. Bovendien wordt enkel ingegaan op de bescherming van de cessionaris tegen een beding van niet-overdraagbaarheid. De cessionaris (of de pandhouder) kan aan art. 3:36 BW onder omstandigheden ook bescherming ontlenen tegen inhoudelijke gebreken van de vordering of verweermiddelen van de schuldenaar waarvan hij ten tijde van de cessie niet op de hoogte was. Zie daarover: Verhagen 2002a, p. 241 e.v.
Artikel 3:88 BW is niet toepasselijk. Deze bepaling biedt in bepaalde gevallen bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de cedent. In geval van de cessie van een onoverdraagbare vordering is van beschikkingsonbevoegdheid van de cedent evenwel geen sprake. De beschikkingsbevoegdheid is een kwaliteit van de vervreemder, de onoverdraagbaarheid daarentegen betreft een eigenschap van de vordering. Zie HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281, m.nt. HJS (Oryx/Van Eesteren).
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 178. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nrs. 158 e.v. Anders: Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nrs. 308 en 309 en Nieskens & Van der Putt 2002, nr. 10c, waar ten onrechte wordt opgemerkt dat art. 3:36 BW enkel betrekking heeft op gevallen waarin tegenover de declarant een derde staat en niet een wederpartij.
Zie hierna: § VI.2.4.2 en § VI.2.4.3, alsmede Verhagen & Rongen 2000, p. 113 e.v.
Zie Hartkamp 2003, p. 893; Vriesendorp 2003, p. 195 en Vermogensrecht (Beekhoven van den Boezem/Reehuis), Art. 83, aant. 34, die daarvoor bovendien ten onrechte verwijzen naar HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281, m.nt. HJS (Oryx/Van Eesteren), r.o. 3.4.2. Nog in dezelfde zin als hier betoogd: Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 90 e.v. en met betrekking tot het geval van een door de schuldenaar en de cedent gefingeerde vordering: Hartkamp 2005, nr. 66.
Vgl. voor deze opvatting ook: Nieskens & Van der Putt 2002, nr. 10c.
Zie noot 229.
Zie HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281, m.nt. HJS (Oryx/Van Eesteren). In r.o. 3.4.2 overweegt de Hoge Raad niet meer dan dat Oryx (de ‘pandhouder’) jegens EVN (de schuldenaar) geen beroep toekomt op art. 3:36 BW, aangezien hij niet is afgegaan op verklaringen of gedragingen van de schuldenaar, maar enkel op een verklaring van Elands (de pandgever). De Hoge Raad wijst een beroep op art. 3:36 BW terecht af, omdat op de bepaling enkel een beroep kan worden gedaan jegens degene die de schijn in het leven heeft geroepen (dit is de zogeheten ‘relatieve werking’ van art. 3:36 BW, waarover hierna: nr. 599). Daarentegen heeft het hof in zijn arrest a quo, anders dan de Hoge Raad, wel geoordeeld – naar mijn mening dus ten onrechte – dat de cessionaris zich jegens de cedent voor wat betreft de bescherming tegen het beding van niet-overdraagbaarheid niet op art. 3:36 BW kan beroepen, omdat de cessionaris in deze verhouding geen derde is maar wederpartij.
Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 180.
Zie Verhagen & Rongen 2000, p. 113-114, alsmede Rb. Utrecht 4 februari 2009, JOR 2009/119, m.nt. Schuijling (Parkerhouse Finans/DHL Express) en vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 18 mei 1992, NJ 1993, 62.
Dit vereiste van art. 3:36 BW ligt besloten in de zinsnede: “overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen”. Alleen de schijn die is gelegen in de betekenis die de derde gelet op de omstandigheden “redelijkerwijs” aan de verklaring of gedraging mocht toekennen, komt voor bescherming in aanmerking.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 180.
Zie § VI.2.4.2.2 over de betekenis van schuldbekentenissen en andere door de schuldenaar ondertekende geschriften.
In dezelfde zin: Verhagen 2002a, p. 262-263. Zie voorts hierna: nr. 603.
Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 179, waar het voorbeeld wordt genoemd vande koper van een goed die na de koop, maar voor de levering, van de werkelijketoestand op de hoogte is gekomen.
Naar mijn mening dient het moment van de aanvaarding van de akte beslissend te zijn en niet het moment waarop de levering door registratie of mededeling aan de schuldenaar wordt voltooid.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 180. De bepaling is een toepassing van het zogeheten ‘toedoenbeginsel’.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 180-181.
Zie Verhagen & Rongen 2000, p. 118 en Verhagen 2002a, p. 246.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 181; Verhagen & Rongen 2000, p. 117 en Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 89-90.
594. Inleiding. De cessionaris die niet op de hoogte is van het beding van niet-overdraagbaarheid en daarvan ook niet op de hoogte kon zijn, wordt onder omstandigheden beschermd tegen de onoverdraagbaarheid van de vordering.1De bescherming dient te worden gegrond op de regeling van art. 3:36 BW. 2 Deze bepaling luidt als volgt:
“Tegen hem die als derde op grond van een verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld, kan door degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, met betrekking tot deze handeling op de onjuistheid van die veronderstelling geen beroep worden gedaan.”
Voor toepassing van de bepaling moet aan een aantal vereisten worden voldaan. Deze worden in het onderstaande besproken.
595. Vereiste 1: de cessionaris moet een derde zijn ten opzichte van de rechtsbetrekking ten aanzien waarvan een schijn is gewekt. Allereerst is vereist dat degene die een beroep doet op de bescherming van art. 3:36 BW een derde is ten opzichte van de rechtsbetrekking ten aanzien waarvan een bepaalde schijn is gewekt.3 Zowel in de verhouding tot de schuldenaar, als in de verhouding tot de cedent, kan de cessionaris als zodanig worden aangemerkt.4 De onoverdraagbare vordering betreft een rechtsbetrekking (een verbintenis) tussen de cedent en de schuldenaar, zodat de cessionaris in beide verhoudingen ten aanzien van deze rechtsbetrekking een derde is als bedoeld in art. 3:36 BW.
Door een aantal schrijvers is daarentegen betoogd dat de cessionaris ten opzichte van de cedent niet als een derde in de zin van art. 3:36 BW kan worden aangemerkt.5 Art. 3:36 BW zou in de verhouding tussen de cedent en de cessionaris toepassing missen, omdat de cessionaris in deze verhouding wederpartij van de cedent is.6 Deze opvatting berust echter op een onjuiste lezing van art. 3:36 BW. Zoals vermeld, gaat het er immers om dat de cessionaris derde is ten opzichte van de rechtsbetrekking waaromtrent de schijn wordt gewekt. Voor zover de cedent bij de cessionaris een bepaalde schijn heeft gewekt omrent de inhoud en eigenschappen van de tussen hem en de schuldenaar bestaande verbintenis (de onoverdraagbare vordering), is dat het geval. Het staat buiten twijfel dat de cessionaris ten opzichte van deze rechtsbetrekking een derde is. Het feit dat de cessionaris onder de cessieovereenkomst de wederpartij is van de cedent, doet aan de mogelijke toepasselijkheid van art. 3:36 BW in de verhouding cedent – cessionaris niet af. Ook het feit dat de verklaring of gedraging waarop door de derde is afgegaan, is gelegen in een tussen de derde en de declarant verrichte rechtshandeling (de overeenkomst tot en van cessie) staat niet aan toepassing van art. 3:36 BW in de weg. Art. 3:36 BW mist daarentegen wel toepassing, indien de cessionaris beschermd wenst te worden tegen een bepaalde schijn die door de cedent is opgewekt met betrekking tot de (inhoud van de) cessieovereenkomst. In dit geval is de cessionaris partij bij de rechtsbetrekking waaromtrent de schijn is gewekt en geen derde in de zin van art. 3:36 BW. Voor de bescherming van zijn gerechtvaardigd vertrouwen omtrent de inhoud van de cessie-overeenkomst dient hij een beroep te doen op art. 3:35 BW. Anders dan door bepaalde schrijvers wordt beweerd,7 volgt uit het arrest Oryx/van Eesteren niet anders.8
596. Vereiste 2: het gerechtvaardigd vertrouwen van de cessionaris. Ten tweede is vereist dat het vertrouwen van de cessionaris op de schijn van de overdraagbaarheid van de vordering gerechtvaardigd is. Of dit het geval is, moet mede worden beoordeeld aan de hand van art. 3:11 BW. Daarbij geldt als vuistregel dat de cessionaris eerder mag afgaan op inlichtingen die hem door de schuldenaar of de cedent op diens verzoek zijn verstrekt, dan aan verklaringen of gedragingen waarvan de cessionaris slechts indirect kennis heeft genomen.9 Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij de maatschappelijke positie van de cessionaris, zijn verhouding tot de cedent en de schuldenaar en de hoedanigheid van de cedent en de schuldenaar een belangrijke rol kunnen spelen, kan de cessionaris gehouden zijn een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of de te cederen vordering overdraagbaar is. Zo mag een bank of factormaatschappij gezien haar positie in het financiële en handelsverkeer er niet zonder meer op vertrouwen dat een vordering overdraagbaar is, indien het in de betreffende handelsbranche gebruikelijk is bedingen van niet-overdraagbaarheid of niet-verpandbaarheid overeen te komen, hetgeen de bank of factormaatschappij op grond van haar maatschappelijke positie weet dan wel behoort te weten.10
597. Vereiste 3: de schijn moet kunnen worden toegerekend aan degene die haar heeft gewekt. Voorts zij opgemerkt dat, hoewel dit niet met zoveel woorden blijkt uit de tekst van art. 3:36 BW, het gerechtvaardigde vertrouwen op de schijn op zichzelf genomen niet voldoende is voor bescherming. De schijn moet degene die haar door een verklaring of gedraging heeft gewekt en tegen wie de bescherming wordt ingeroepen, kunnen worden toegerekend. Alleen dan komt het vertrouwen voor bescherming in aanmerking.11 Op deze grond blijven buiten de werking van art. 3:36 BW verklaringen en gedragingen waarvan men er niet verdacht op hoefde te zijn, dat derden zich er ooit op zouden beroepen.12 Denk bijvoorbeeld aan geschriften waarop de cessionaris is afgegaan, maar waarvan de schuldenaar niet behoefde te verwachten dat deze onder ogen van derden zouden komen.13 In het bijzonder in geval van vorderingen op consumenten mag naar mijn mening van de schuldenaar in de regel niet worden verwacht, dat hij er rekening mee houdt dat het geschrift (bijvoorbeeld een schuldbekentenis) als informatiebron voor derden zou kunnen dienen.14 Hoezeer ook de schijn (mede) door de schuldenaar is gewekt, de cessionaris wordt niet in zijn vertrouwen beschermd, omdat de schijn de consument niet kan worden toegerekend.
598. Vereiste 4: bescherming alleen met betrekking tot een (rechts)handeling die in redelijk vertrouwen op de schijn is verricht. Ten vierde geldt dat de bescherming van art. 3:36 BW alleen kan worden ingeroepen met betrekking tot een (rechts)handeling die in redelijk vertrouwen op de onjuiste veronderstelling (de schijn) is verricht. Op de juistheid van de veronderstelling kan geen beroep meer worden gedaan met betrekking tot een (rechts)handeling die is verricht nadat de onjuistheid van de veronderstelling aan het licht is gekomen.15 Hieruit zou volgen dat als de cessionaris in gerechtvaardigd vertrouwen op de overdraagbaarheid van de vordering met de cedent de overeenkomst tot cessie sluit (bijvoorbeeld een koopovereenkomst), maar het hem vóór de aanvaarding van de cessieakte duidelijk wordt dat de vordering onoverdraagbaar is, de cessionaris in dat geval met betrekking tot de cessie (als deze doorgang vindt) geen beroep zal kunnen doen op de bescherming van art. 3:36 BW.16 Hij was ten tijde van de aanvaarding van de cessie-akte immers op de hoogte van het beding van niet-overdraagbaarheid, zodat hij ten aanzien van de cessie geen bescherming meer verdient.17 Betwijfeld kan worden of deze uitkomst de cessionaris wel voldoende beschermt.
Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat de cessionaris in vertrouwen op de verklaring van de schuldenaar dat de vordering overdraagbaar is, met de cedent de overeenkomst tot cessie sluit. Voor de aanvaarding van de cessie-akte komt de cessionaris er echter van op de hoogte (buiten de schuldenaar om) dat de vordering is onderworpen aan een beding van nietoverdraagbaarheid. Niettemin wordt de vordering aan de cessionaris geleverd, bijvoorbeeld omdat de cessionaris verwacht dat de schuldenaar wel met de cessie zal instemmen. Vervolgens gaat de cedent failliet. De overdracht is vanwege de onoverdraagbaarheid van de vordering niet geldig. Aangezien de bescherming van art. 3:36 BW niet kan worden ingeroepen met betrekking tot een rechtshandeling die is verricht nadat de onjuistheid van de schijn aan het licht is gekomen (i.c. de levering), kan de cessionaris de schuldenaar niet tot betaling aanspreken. Het gevolg daarvan is dat de cessionaris in zijn verhouding tot de schuldenaar niet wordt beschermd tegen de door de schuldenaar toerekenbaar gewekte schijn. Hem rest niets anders dan de cedent aan te spreken uit wanprestatie en/of de overeenkomst tot cessie te ontbinden (art. 6:74, 265 BW). In geval van insolventie van de cedent zal dit de cessionaris vermoedelijk niet baten.
Naar mijn mening zou in dit geval moeten worden aangenomen dat de cessionaris tegenover de schuldenaar een beroep kan doen op de bescherming van art. 3:36 BW. Het feit dat de cessionaris voor de levering op de hoogte is gekomen van het beding van niet-overdraagbaarheid zou daaraan niet in de weg moeten staan. De rechtvaardiging daarvoor is gelegen in het feit dat de cessionaris in vertrouwen op de schijn van overdraagbaarheid van de vordering de overeenkomst tot cessie is aangegaan. Hij mag dan verwachten dat hij door levering rechthebbende van de vordering kan worden en de schuldenaar tot betaling kan aanspreken. Alleen in deze benadering wordt de cessionaris werkelijk beschermd tegen de door de schuldenaar gewekte schijn, die de schuldenaar bovendien kan worden toegerekend. Daarbij moet worden bedacht dat het goed mogelijk is dat de cessionaris reeds door het aangaan van de overeenkomst tot cessie wordt benadeeld, indien hem de bescherming van art. 3:36 BW zou worden onthouden.
599. De relatieve werking van art. 3:36 BW. Art. 3:36 BW werkt niet van rechtswege. Op de bepaling dient een beroep te worden gedaan. Bovendien heeft de bescherming van art. 3:36 BW slechts relatieve werking. Dit wil zeggen dat de derdenbescherming in beginsel alleen kan worden ingeroepen tegen degene die door een verklaring of gedraging een bepaalde rechtsschijn in het leven heeft geroepen.18 Tegenover anderen geldt de rechtstoestand zoals deze werkelijk is. Op dit uitgangspunt dienen echter belangrijke nuanceringen te worden aangebracht.
Allereerst zou volgens de toelichting de vraag of de toerekenbaar opgewekte schijn door de derde ook kan worden ingeroepen tegen anderen dan degene om wiens verklaring of gedraging het gaat, moeten worden beantwoord aan de hand van algemene rechtsbeginselen, zoals het ‘nemo plus’ beginsel.19 Hieruit lijkt te volgen dat de bescherming van art. 3:36 BW ook kan worden ingeroepen tegen rechtsopvolgers van degene die de schijn heeft gewekt, alsmede tegen diens schuldeisers (beslagleggers) en faillissementscurator. Zij kunnen niet meer rechten geldend maken dan hun rechtsvoorganger of schuldenaar.20
Ten tweede geldt dat rechtsopvolgers van de cessionaris op dezelfde bescherming aanspraak kunnen maken als de cessionaris toekwam. Niet is vereist dat zij op hun beurt voldoen aan de vereisten van art. 3:36 BW. Voor de bescherming van rechtsopvolgers is voldoende dat de cessionaris een beroep op art. 3:36 BW kon doen.21 Niet is vereist dat de cessionaris ook zelf een beroep op art. 3:36 BW heeft gedaan. Dat rechtsopvolgers van de cessionaris profiteren van diens bescherming, is ook juist. Zou men anders oordelen dan zou de cessionaris immers slechts gedeeltelijk worden beschermd tegen bijvoorbeeld een door de schuldenaar of de cedent gewekte schijn van overdraagbaarheid van de vordering. Vanwege de onoverdraagbaarheid van de vordering zou de cessionaris immers niet in staat zijn de vordering over te dragen aan een rechtsopvolger. Dat zou betekenen dat de cessionaris, ondanks zijn bescherming tegen de door de schuldenaar of de cedent gewekte schijn, niet volledig op de schijn van overdraagbaarheid kan afgaan.
Met betrekking tot de vraag of de cessionaris wordt beschermd tegen het feit dat de vordering onoverdraagbaar is, moet dus een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende rechtsverhoudingen die als gevolg van de cessie (zouden zijn) ontstaan. In de hiernavolgende paragrafen zal aandacht worden besteed aan zowel de bescherming van de cessionaris in zijn verhouding tot de schuldenaar (§ 2.4.2), als in zijn verhouding tot de cedent (§ 2.4.3). Daarbij komt tevens de werking van art. 3:36 BW ten opzichte van “vierden” aan de orde, zoals schuldeisers en rechtsopvolgers van de cedent.