Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/3.4.5
3.4.5 Aanvullende werking van de meerderheidsregel ten opzichte van het vertrouwensbeginsel
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS400804:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie 3.2.4.
Alleen indien er doelmatigheidsoverwegingen dan wel schrijf- of tikfouten aan de kant van de inspecteur in het spel zijn kunnen deze een rol spelen.
In het algemeen is het gedrag tussen mensen betekenisvol, als het is te zien als door regels geleid. Alleen dan is de ene mens in staat het gedrag van de ander als betekenisvol te ervaren; is iemand in staat het gedrag van de ander als goed of verkeerd te beoordelen. Het is daarbij niet noodzakelijk dat de regels in expliciete vorm aanwezig zijn. In de normale, sociale omgang van mensen met elkaar is er geen lijst van regels waarnaar steeds wordt verwezen. In de situatie dat iemand abnormaal gedrag vertoont, dat wil zeggen, gedrag dat niet wordt verwacht, vraagt de ander om een verklaring, om een rechtvaardiging. In wezen is dit de vraag naar welke regel de persoon in kwestie heeft gehanteerd en wat zijn rechtvaardiging is af te wijken van de regel die normaal passend is in de concrete situatie. Zie over rule-governed behaviour Peter Winch, 1963, alsmede O.D. Duintjer, Rondom regels, wijsgerige gedachten omtrent regel-geleid gedrag, 1977 Meppel.
Peter Winch, 1963, blz. 50: ‘Action with a sense is symbolic: it goes together with certain other actions in the sense that it commits the agent to behaving in one way than another in the future’. Toegespitst op de rol van de rechter wijst hij erop (blz.62): ‘The court bas to ask what was invalved in the precedent decision and that is a question which makes no sense except in a context where the decision could sensibly regarded as the application, however unselfconscious, of a tule’.
Zie bijvoorbeeld 2.4.2. HR 26 september 1979, nr. 19250, BNB 1979/311 omschrijft het criterium als volgt: de inlichting mag niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs hun onjuistheid had kunnen en moeten beseffen.
Deze regel luidt: de juiste wetstoepassing wordt opzij gezet, indien, afgezien van de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren de aangifte heeft gevolgd, er nog andere omstandigheden zijn die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Zie verder uitgebreid 2.6.2.
Ook hier is weer sprake van een voorbeeld dat aan de toepassing van het gelijkheidsbeginsel minder zware eisen worden gesteld dan aan die van het vertrouwensbeginsel. De andere omstandigheden bij het vertrouwensbeginsel moeten een indruk hebben kunnen geven van een weloverwogen standpuntbepaling; bij het gelijkheidsbeginsel is het feit dat bij de andere belastingplichtigen de juiste wetstoepassing achterwege is gebleven voldoende.
De voorrangsregel van het begunstigende niet-gepubliceerde beleid bleek in belangrijke mate een brugfunctie te vervullen tussen het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.1 Ook bij de meerderheidsregel is dat het geval. Veel van hetgeen gezegd is over de regel van het niet-gepubliceerde beleid gaat ook op voor de verhouding van de meerderheidsregel tot het vertrouwensbeginsel. Achtereenvolgens zal de betekenis van de meerderheidsregel afgezet worden tegen een aantal regels van het vertrouwensbeginsel.
Ten eerste is er de voorrangsregel van het door beleidsregels opgewekte vertrouwen. Het bijzondere van de meerderheidsregel in vergelijking met deze regel is dat hij de belastingplichtige ook bescherming biedt tegen willekeur in het gedrag van de inspecteur in de situatie dat er geen geschreven regels voorhanden zijn. Vanuit het perspectief van de belastingplichtige is er een gedragsregelmatigheid: een groot aantal andere belastingplichtigen wordt bij de toepassing van de belastingwetgeving op een bepaald punt gunstiger dan hijzelf behandeld. De rechter heeft in zijn arresten van 17 juni 1992, BNB 1992/294 en 295 bepaald dat de inspecteur onder bepaalde omstandigheden gehouden is bij alle belastingplichtigen een zelfde standpunt in te nemen. Dit is het geval indien de verkeerde wetstoepassing bij een meerderheid van de belastingplichtigen heeft plaats gevonden. De gedragsregelmatigheid van de onjuiste wetstoepassing door de inspecteur leidt daarmee tot het aannemen van een regel. Het feit dat de inspecteur in concreto geen regel heeft gehanteerd is daarbij irrelevant. Ook wat zijn motieven of redenen zijn geweest om in de gevallen van de meerderheid een verkeerde wetstoepassing te plegen doen in hoge mate niet terzake.2 Er is daarmee sprake van een vergaande objectivering: de ongeschreven regel wordt door de rechter gelezen in de gevallen die een meerderheid vormen.
De meerderheidsregel is hierbij te zien als een concretisering van de consistentie-eis die voor de overheid geldt. Anders gezegd, een burger mag ervan uitgaan dat de fiscus regel-geleid handelt.3 Door in de meerderheid van de gevallen op een bepaalde wijze te handelen creëert de inspecteur – onbewust – een regel die hem in volgende gevallen bindt. De belastingplichtige ziet dit handelen als betekenisvol en verwacht een zelfde gedrag van de inspecteur in zijn situa- tie.4
Een volgende groep van voorrangsregels welke zijn oorsprong vindt in het vertrouwensbeginsel is de toezeggingsregel en de voorrangsregels van de impliciete standpuntbepaling. De behandeling van de complementaire functie van de meerderheidsregel ten opzichte van deze voorrangsregels kan kort zijn. Zij is in het voorafgaande al aan de orde geweest. Bij de afdrachtbelastingen bleek de meerderheidsregel toepassing te vinden in de situaties dat er bij de gevallen die tot de meerderheid van de verkeerde wetstoepassing behoorden sprake was van een toezegging dan wel van een impliciete standpuntbepaling van de kant van de inspecteur. Situaties waarin er sprake kan zijn van een impliciete standpuntbepaling, zijn bijvoorbeeld die waarin een controle is ingesteld bij de belastingplichtige, of waarin een verzoek om vermindering van loonbelasting is gedaan. De meerderheidsregel verplicht de inspecteur zijn standpunt, dat hij in de meerderheid van de gevallen heeft ingenomen, ook toe te passen op de minderheid van gevallen. Het gaat daarbij om een toepassing naar analogie. De aanvullende werking van de meerderheidsregel is evident: alle gelijke gevallen dienen op gelijke wijze te worden behandeld.
In een bepaald opzicht gaat in zulke gevallen de bescherming van de minderheid verder dan die van de meerderheid. De gevallen van de meerderheid vallen onder het vertrouwensbeginsel, terwijl die van de minderheid door het gelijkheidsbeginsel worden bestreken. Van belang is dat de voorrangsregels van het vertrouwensbeginsel het criterium van de duidelijke strijd met een juiste wetstoepassing stellen.5 Met name in de situatie dat een belastingplichtige zelf weet heeft van de onjuistheid van het standpunt van de inspecteur maakt deze wetenschap bij de toezegging het verschil uit tussen gebondenheid of geen gebondenheid van de inspecteur aan de toezegging. Bij de door het gelijkheidsbeginsel bestreken gevallen is de wetenschap van de belastingplichtige niet van belang. De meerderheidsregel heeft in dit opzicht een meer geobjectiveerd karakter dan de voorrangsregels van de toezegging en die van de impliciete standpuntbepaling.
Met betrekking tot één regel van opgewekt vertrouwen houdt de meerderheidsregel nog een bijzondere vorm van complementariteit in. Het gaat om de voorrangsregel van de impliciete standpuntbepaling bij het vaststellen van de aanslag.6 Deze voorrangsregel bepaalt dat de enkele omstandigheid van het volgen door de inspecteur van de aangifte van een bepaalde belastingplichtige niet voldoende is om opgewekt vertrouwen te honoreren. Er moeten nog andere omstandigheden bijkomen, zoals gevoerde correspondentie of een duidelijk en gemotiveerd in de aangifte opnemen van een bepaald standpunt. De betekenis van de meerderheidsregel is hierin gelegen dat de omstandigheid, dat de aangiften van andere belastingplichtigen met betrekking tot dezelfde aangelegenheid zijn gevolgd, ertoe kan leiden dat de belastingplichtige hieraan het vertrouwen mag ontlenen dat zijn aangifte op dezelfde wijze wordt behandeld.7