ABRvS, 19-01-2022, nr. 201904897/1/A2
ECLI:NL:RVS:2022:154
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-01-2022
- Zaaknummer
201904897/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:154, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑01‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2012, 2013 en 2014 afgewezen. Bij besluit van 20 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellante] is alleenstaand en heeft twee kinderen. Over de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft zij kinderopvangtoeslag ontvangen voor de buitenschoolse opvang van haar kinderen. Bij besluiten van respectievelijk 10 oktober 2014, 13 maart 2015 en 4 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van de kinderopvangtoeslag over deze jaren definitief vastgesteld. Deze besluiten zijn onherroepelijk. Bij brieven van 22 februari 2017 en 23 februari 2017 heeft [appellante] verzocht om herziening van de definitieve beschikkingen over de jaren 2012, 2013 en 2014. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de herzieningsverzoeken bij het besluit van 18 april 2017 afgewezen.
201904897/1/A2.
Datum uitspraak: 19 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2019 in zaak nr. 18/675 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2012, 2013 en 2014 afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K.M. van der Boor, advocaat te Vlaardingen en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en drs. R.E. van Huisstede, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de Belastingdienst/Toeslagen in staat te stellen nader te reageren.
[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft geen van de partijen verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is alleenstaand en heeft twee kinderen. Over de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft zij kinderopvangtoeslag ontvangen voor de buitenschoolse opvang van haar kinderen. Bij besluiten van respectievelijk 10 oktober 2014, 13 maart 2015 en 4 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van de kinderopvangtoeslag over deze jaren definitief vastgesteld. Deze besluiten zijn onherroepelijk.
2. Bij brieven van 22 februari 2017 en 23 februari 2017 heeft [appellante] verzocht om herziening van de definitieve beschikkingen over de jaren 2012, 2013 en 2014. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de herzieningsverzoeken bij het besluit van 18 april 2017 afgewezen, omdat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de kinderopvangtoeslag over de jaren 2012, 2013 en 2014 onjuist is vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. [appellante] is het hier niet mee eens.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag voor 2012, 2013 en 2014 op een te laag bedrag is vastgesteld. [appellante] voert niet aan dat de Belastingdienst/Toeslagen uitgaat van een onjuist aantal afgenomen uren buitenschoolse opvang in 2012, 2013 of 2014 of dat het aantal uren dat [appellante] heeft gewerkt onjuist is vastgesteld. De berekening voor deze jaren van het aantal uren kinderopvangtoeslag en het daaraan gekoppelde bedrag is dus correct. [appellante] voert wel aan dat zij gedwongen is een specifiek aantal uren kinderopvang af te nemen om aan haar re-integratie verplichtingen te voldoen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen feit of omstandigheid als hier bedoeld, maar een mening over in dit geval de uitleg van de bepalingen van artikel 1.7 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en artikel 8a, eerste lid, van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang, zoals die ten tijde van belang golden.
Hoger beroep en beoordeling
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag over 2012, 2013 en 2014 op een te laag bedrag is vastgesteld. Er is een substantiële mismatch tussen de uren die [appellante] nodig heeft om aan haar verplichtingen op basis van de Participatiewet en haar re-integratie te voldoen en de uren die [appellante] mag gebruiken aan opvang op grond van de voor haar geldende toeslagenwetgeving. [appellante] kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor deze mismatch en deze mag niet voor rekening en risico van haar komen. [appellante] heeft een onregelmatig rooster dat zij pas kort voor haar werkweek van haar werkgever krijgt en moet ruim van tevoren doorgeven aan de buitenschoolse opvang welke uren zij wil afnemen om er zeker van te zijn dat er plek is. Als zij de plek voor haar kinderen in de buitenschoolse opvang misloopt, loopt zij het risico dat zij niet naar haar werk kan en haar baan verliest. Dan zou zij in strijd met haar re-integratieverplichting uit de Participatiewet handelen. Dit kan als gevolg hebben dat zij gekort wordt op haar bijstandsuitkering en eventueel een boete krijgt, waardoor zij in de schuldsanering zou kunnen geraken. Het kan [appellante] daarom niet worden tegengeworpen dat zij in het kader van haar re-integratie meer dan 70% van haar eigen arbeidsuren aan opvang dient af te nemen, aldus [appellante]. [appellante] wijst er in dit verband op dat de wetgever doende is de regelgeving in zoverre aan te passen. [appellante] betoogt verder dat de Belastingdienst/Toeslagen van een onjuist aantal uren dat zij heeft gewerkt is uitgegaan. Ter onderbouwing heeft zij onder andere arbeidsovereenkomsten overgelegd.
Aantal gewerkte uren
5. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting medegedeeld dat de door [appellante] kort voor de zitting overgelegde arbeidsovereenkomst voor het jaar 2013 aanleiding geeft om de definitieve berekening van haar kinderopvangtoeslag over 2013 te herzien. Bij besluit van 15 juni 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitief berekende kinderopvangtoeslag over 2013 aangepast. Met dit besluit is de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] tegemoet gekomen en daarom hoeft haar betoog over toeslagjaar 2013 in zoverre geen bespreking meer. Op de zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat er over de toeslagjaren 2012 en 2014 al meer gewerkte uren in de berekening zijn betrokken dan waar [appellante] in hoger beroep om vraagt. [appellante] heeft op zitting niet weersproken dat haar betoog over het aantal gewerkte uren haar voor de toeslagjaren 2012 en 2014 niet in een gunstiger positie kan brengen. Daarover zal de Afdeling daarom niet inhoudelijk oordelen.
De 70%-regeling
6. Over de door [appellante] bestreden 70%-regeling heeft de Afdeling eerder al geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4077) dat deze regeling de exceptieve toetsing kan doorstaan, ook als iemand op grond van de Participatiewet verplicht is om te werken. In de door [appellante] aangevoerde, onder 4 genoemde, omstandigheden heeft de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding hoeven zien om de 70%-regeling in haar geval buiten toepassing te laten, te minder nu de Belastingdienst/Toeslagen heeft toegezegd dat er niet wordt ingevorderd. Het betoog van [appellante] over een geplande verruiming van de 70%-regeling geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting te kennen gegeven hierin geen reden te zien voor een andere beslissing, omdat het slechts om een voorstel gaat dat nog niet in werking is getreden en niet is gebleken dat het voorstel een wijziging met terugwerkende kracht betreft.
Dit betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022
480-949.