Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2016/797 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie
Artikel 18 Vergunning voor het in dienst stellen van vaste installaties
Geldend
Geldend vanaf 15-06-2016
- Bronpublicatie:
11-05-2016, PbEU 2016, L 138 (uitgifte: 26-05-2016, regelingnummer: 2016/797)
- Inwerkingtreding
15-06-2016
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-05-2016, PbEU 2016, L 138 (uitgifte: 26-05-2016, regelingnummer: 2016/797)
- Vakgebied(en)
Informatierecht / Telecommunicatie
Informatierecht / Europees informatierecht
Vervoersrecht / Railvervoer
Vervoersrecht / Europees vervoersrecht
1.
De subsystemen baanuitrusting voor besturing en seingeving, energie en infrastructuur mogen slechts in dienst worden gesteld indien zij overeenkomstig de essentiële eisen zijn ontworpen, geconstrueerd en geïnstalleerd en nadat overeenkomstig leden 3 en 4 de betreffende vergunning is afgegeven.
2.
Elke nationale veiligheidsinstantie verleent een vergunning voor de indienststelling van de subsystemen energie, infrastructuur en baanuitrusting voor besturing en seingeving die op het grondgebied van zijn lidstaat aanwezig zijn of worden geëxploiteerd.
3.
De nationale veiligheidsinstanties verstrekken gedetailleerde richtsnoeren over de manier waarop de in dit artikel bedoelde vergunningen worden verkregen. Aanvragers krijgen kosteloos een document met een beschrijving en toelichting van de voorwaarden om een vergunning te krijgen en een opsomming van de vereiste documenten. Het Bureau en de nationale veiligheidsinstanties werken samen om die informatie te verspreiden.
4.
De aanvrager verzoekt bij de nationale veiligheidsinstantie om een vergunning voor het in dienst stellen van vaste installaties. Bij de aanvraag zit een dossier met documenten die het volgende staven:
- a)
de in artikel 15 bedoelde keuringsverklaringen;
- b)
de technische compatibiliteit van deze subsystemen met de systemen waarin ze worden geïntegreerd, aangetoond op basis van de toepasselijke TSI's, nationale voorschriften en registers;
- c)
de veilige integratie van deze subsystemen, vastgesteld op basis van de toepasselijke TSI's, nationale voorschriften, en de in artikel 6 van Richtlijn (EU) 2016/798 uiteengezette gemeenschappelijke veiligheidsmethoden (‘GVM's’);
- d)
in het geval van subsystemen baanuitrusting voor besturing en seingeving waarbij ETCS-uitrusting (European Train Control System) en/of GSMR-uitrusting (Global System for Mobile Communications Railway) zijn/is betrokken, de positieve beslissing van het Bureau overeenkomstig artikel 19, en in geval van een wijziging in het ontwerpbestek of in de beschrijving van de beoogde technische oplossingen die na de positieve beslissing zijn aangevoerd, de naleving van het resultaat van de in artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde procedure.
5.
Binnen een maand na ontvangst van het verzoek van de aanvrager deelt de nationale veiligheidsinstantie de aanvrager mee dat het dossier compleet is of dat er aanvullende informatie nodig is, in welk geval het daarvoor een redelijke termijn stelt.
De nationale veiligheidsinstantie controleert of het dossier compleet, ter zake doend en samenhangend is, en, in het geval ERTMS-baanuitrusting, of het strookt met de positieve beslissing van het Bureau overeenkomstig artikel 19 van deze richtlijn en, in voorkomend geval, met de resultaten van de in artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) 2016/796 bedoelde procedure. Na deze controle geeft de nationale veiligheidsinstantie de vergunning voor de indienststelling van vaste installaties af, of deelt zij de aanvrager mee dat zij een afwijzende beslissing heeft genomen, zulks binnen een vooraf bepaalde, redelijke termijn en in elk geval binnen vier maanden na ontvangst van alle relevante informatie.
6.
In geval van vernieuwing of verbetering van bestaande subsystemen dient de aanvrager bij de nationale veiligheidsinstantie een dossier in waarin het project beschreven wordt. Binnen een maand na ontvangst van het verzoek van de aanvrager deelt de nationale veiligheidsinstantie de aanvrager mee dat het dossier compleet is of dat er aanvullende informatie nodig is, in welk geval het daarvoor een redelijke termijn stelt. De nationale veiligheidsinstantie onderzoekt het dossier, in nauwe samenwerking met het Bureau in het geval van ERTMS-baanuitrustingprojecten, en beslist op basis van onderstaande criteria of er een nieuwe vergunning voor de indienststelling vereist is:
- a)
Kan het algehele veiligheidsniveau van de betrokken subsystemen door de geplande werkzaamheden ongunstig worden beïnvloed?
- b)
Is een dergelijke vergunning vereist in de desbetreffende TSI's?
- c)
Is een dergelijke vergunning vereist op grond van het door de lidstaten opgestelde nationale implementatieplan?
- d)
Zijn er wijzigingen aangebracht in de waarden van de parameters op basis waarvan de vergunning reeds is afgegeven?
De nationale veiligheidsinstantie neemt een beslissing binnen een vooraf bepaalde redelijke termijn en uiterlijk vier maanden na ontvangst van alle relevante informatie.
7.
Een beslissing waarbij een vergunning voor de indienststelling van vaste installaties wordt geweigerd, moet door de nationale veiligheidsinstantie behoorlijk worden gemotiveerd. De aanvrager kan binnen een maand na ontvangst van de weigeringsbeslissing bij de nationale veiligheidsinstantie een verzoek om herziening van de beslissing indienen. Het verzoek gaat vergezeld van een motivering. De nationale veiligheidsinstantie heeft vanaf de ontvangst van het verzoek om herziening twee maanden de tijd om haar beslissing te bevestigen of te herroepen. Als de weigeringsbeslissing van een nationale veiligheidsinstantie wordt bevestigd, mag de aanvrager beroep aantekenen bij de beroepsinstantie die op grond van artikel 18, lid 3, van Richtlijn (EU) 2016/798 is aangeduid.