Hof Den Haag, 31-01-2020, nr. 22-002021-19
ECLI:NL:GHDHA:2020:128
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
31-01-2020
- Zaaknummer
22-002021-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:128, Uitspraak, Hof Den Haag, 31‑01‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Afwijzing vorderingen TUL in hoger beroep. Het hoger beroep van de verdachte (ingesteld vóór inwerkingtreding Wet USB) is ook ontvankelijk voor zover gericht tegen beslissingen over vorderingen tot tenuitvoerlegging Het hof wijst die vorderingen af omdat toewijzing in strijd is met de in de artikelen 5 en 6 EVRM beschermde fundamentele rechten van de verdachte (vgl. Rechtbank Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2020:146).
Rolnummer: 22-002021-19
Parketnummers: 10-095674-19
10-102653-18, 10-107051-18 en 13-701941-18 (tullen)
Datum uitspraak: 31 januari 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2019 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
17 januari 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest en onder opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis wanneer de duur daarvan gelijk is geworden aan die van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Voorts is een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2].
Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straffen zoals opgelegd in de zaken met de parketnummers 10-102653-18, 10-107051-18 en 10-701941-18. De oproeping ter zake van de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in de zaak met parketnummer 10-101770-18 is nietig verklaard. Het vorenstaande is voor het overige nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 19 april 2019 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, brandstof, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [bedrijf] (gevestigd aan [adres]), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2.hij op of omstreeks 19 april 2019 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, kentekenplaten (met het kenteken [kentekennummer]), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij 1], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3.hij op of omstreeks 1 oktober 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, brandstof, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij 2] (gevestigd aan [adres]), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest. De vorderingen tenuitvoerlegging in de zaken met de parketnummers 10-102653-18, 10-107051-18 en 13-701941-18 dienen te worden toegewezen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op of omstreeks 19 april 2019 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, brandstof, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [bedrijf] (gevestigd aan [adres]), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2. hij op of omstreeks 19 april 2019 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, kentekenplaten (met het kenteken [kentekennummer]), in elk geval enig goed, die geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorden, te weten aan [benadeelde partij 1], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3. hij op of omstreeks 1 oktober 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, brandstof, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde partij 2]. (gevestigd aan [adres]), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1, onder 2 en onder 3 bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal in vereniging van benzine bij een tankstation en van kentekenplaten. Diefstal is een zeer ergerlijk feit dat veel schade en overlast veroorzaakt voor de betrokkenen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
2 januari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte de afgelopen jaren meermalen is veroordeeld voor vermogensdelicten.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof acht – alles afwegende - na te melden straf dan ook een passende en geboden reactie.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2] ter zake van feit 1
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 242,48
(€ 61,48 materieel en € 181,00 immaterieel).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder
1. bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2] ter zake van feit 3
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] eveneens een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 243,92 (€ 62,92 materieel en € 181,00 immaterieel).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder
3 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 44,17.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het vorenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vorderingen tenuitvoerlegging
Zaak met parketnummer 10-102653-18
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2018 onder parketnummer 10-102653-18 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Zaak met parketnummer 10-107051-18
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2018 onder parketnummer 10-107051-18 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Zaak met parketnummer 13-701941-18
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2018 onder parketnummer 13-701941-18 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep terzake van de beslissingen tenuitvoerlegging.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vorderingen tenuitvoerlegging overweegt het hof het volgende.
Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in werking getreden (Staatsblad 2017, 82, hierna: Wet USB). Ingevolge deze wet is het zesde boek van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd, onder meer met invoering van in hoofdstuk 6 vervatte bepalingen over rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging. In het nieuwe artikel 6:6:7 Sv is bepaald: “Een rechterlijke beslissing als bedoeld in deze titel is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen, voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald.” In een dergelijke andere bepaling heeft de wetgever niet voorzien. Thans zou derhalve geen hoger beroep meer open staan tegen beslissingen omtrent de tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straffen vanwege de schending van de algemene voorwaarde.
De wetgever heeft niet in een overgangsregeling voorzien, zodat het hof over de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep terzake van de door de rechtbank genomen beslissingen ten uitvoerlegging is aangewezen op de commune beginselen van overgangsrecht.
Voorop staat daarbij de onmiddellijke werking van nieuwe procesrechtelijke bepalingen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hier voorliggend geval zou dat met zich meebrengen, dat het hoger beroep, ingesteld op 16 mei 2019 en dus op een moment dat tegen het vonnis in zoverre hoger beroep wel openstond, omwille van de beslissing van het Openbaar Ministerie om de zaak aan te brengen op een zitting, gelegen op een datum waarop inmiddels nieuwe wetgeving geldt ten gevolge waarvan tegen dat vonnis in zoverre geen hoger beroep meer open staat, de verdachte in het geldig ingestelde hoger beroep toch niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Het hof acht een dergelijke uitkomst in het licht van het recht van de verdachte op een eerlijk proces onaanvaardbaar en zal ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep het oude recht toepassen (vgl ECLI:NL:GHDHA:2020:103).
Het hof zal derhalve de verdachte ontvangen in het hoger beroep tegen de beslissingen omtrent de ten- uitvoerlegging, zoals genomen door de rechtbank. Dit is overigens ook door de verdediging bepleit en door de advocaat-generaal gevorderd.
De vorderingen van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vorderingen van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging, op de grond dat de verdachte de bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Beoordeling
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Als gezegd zou met de invoering van de wet tegen een beslissing ten uitvoerlegging vanwege schending van de algemene voorwaarde geen rechtsmiddel open staan tegen die beslissing. De rechtbank Gelderland is om die reden, naar het oordeel van het hof op goede gronden, overgegaan tot het afwijzen van een gevorderde tenuitvoerlegging (zie ECLI:NL:RBGEL:2020:146).
Ook in hoger beroep liggen de thans voorliggende vorderingen niet voor toewijzing gereed. Er is immers nog geen sprake van een onherroepelijke veroordeling bij arrest nu - naar het oordeel van het hof - nog steeds rechtsmiddelen openstaan. De situatie is in zoverre niet wezenlijk veranderd: ook na de fase van het hoger beroep bestaat de mogelijkheid dat de verdachte op een later moment (al dan niet gedeeltelijk) wordt vrijgesproken.
Dat, zoals de rechtbank Gelderland het heeft geformuleerd, de betrokkene straf zou moeten ondergaan (vanwege de eerdere voorwaardelijke veroordeling) om een reden (het plegen van een nieuw strafbaar feit) die later geen stand blijkt te houden (bijvoorbeeld omdat de verdachte wordt vrijgesproken) zou ertoe leiden dat de verdachte de eerdere voorwaardelijke straf dan dus heeft of zal ondergaan, niet omdat hij voor een nieuw strafbaar feit onherroepelijk is veroordeeld, maar alleen omdat hij verdachte is geweest in een nieuwe strafzaak. Het hof constateert met de rechtbank Gelderland in bovengenoemde uitspraak, dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever zich over deze mogelijke consequentie heeft uitgelaten.
Vrijheidsbeneming kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Uitgangspunt is dan ook dat de executie van een vrijheidsstraf alleen geschiedt op basis van een onherroepelijk geworden uitspraak en hoewel er wel uitzonderingen zijn op dit uitgangpunt, zijn die met procedurele waarborgen omkleed (vergelijk artikel 6:6:6 Sv). Bij de TUL-beslissing algemene voorwaarden is echter geen sprake van dergelijke waarborgen en dat brengt met zich mee, dat een zeer wezenlijk beginsel van ons recht wordt geschonden.
Het hof is van oordeel dat een en ander zich niet verdraagt met het in artikel 5 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op vrijheid en het in artikel 6 van datzelfde verdrag neergelegde recht op een eerlijk proces, meer in het bijzonder het recht van een verdachte om voor onschuldig te worden gehouden totdat de schuld in rechte is komen vast te staan.
Het hof sluit zich aldus in essentie aan bij de ambtshalve overwegingen van de rechtbank Gelderland in genoemde uitspraak en overweegt daarbij nog (net als die rechtbank heeft gedaan), dat uit de wetsgeschiedenis ook onvoldoende duidelijk is of de wetgever de ruimte van de appelrechter om de nieuwe strafzaak (waarin het bijvoorbeeld komt tot een gedeeltelijke vrijspraak) en de vordering tenuitvoerlegging wegens overtreding van de algemene voorwaarde in samenhang te bezien, heeft willen beperken.
Hetgeen hierboven is overwogen leidt ertoe, dat het hof de vorderingen ten uitvoerlegging zoals neergelegd door het Openbaar Ministerie integraal zal afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 61,48 (eenenzestig euro en achtenveertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 april 2019.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 44,17 (vierenveertig euro en zeventien cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 april 2019.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 62,92 (tweeënzestig euro en tweeënnegentig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 18 oktober 2018.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Rotterdam van 23 april 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2018, parketnummer 10-102653-18, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Rotterdam van 23 april 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2018, parketnummer 10-107051-18, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Rotterdam van 23 april 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam 18 juli 2018, parketnummer 13-701941-18, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga,
mr. F.P. Geelhoed en mr. K.C.J. Vriend, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 31 januari 2020.