Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/3.6.3
3.6.3 Objectiviteit
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS390012:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor deze discussie in een rechtsfilosofisch kader: Dworkin 1996, pp. 87-97.
Over het onderscheid tussen objectiviteit en subjectiviteit in de wetenschap heeft John Searl het volgende opgemerkt (Searl 2011): “There is so much confusion surrounding the notions of objectivity and subjectivity that I need to say a word to clarify them. In one sense, the objective/subjective distinction is about claims to knowledge. I call this the epistemic sense. A claim is said to be objective if its truth or falsity can be settled as a matter of fact independently of anybody’s attitudes, feelings, or evaluations; it is subjective if it cannot. For example, the claim that Van Gogh died in France is epistemically objective. But the claim that Van Gogh was a better painter than Gauguin is, as they say, a matter of subjective opinion. It is epistemically subjective. In another sense, the objective/subjective distinction is about modes of existence. I call this the ontological sense. An entity has an objective ontology if its existence does not depend on being experienced by a human or animal subject; otherwise it is subjective. For example, mountains, molecules, and tectonic plates are ontologically objective. Their existence does not depend on being experienced by anybody. But pains, tickles, and itches only exist when experienced by a human or animal subject. They are ontologically subjective.” Volgt men het onderscheid dat Searl maakt tussen subjectiviteit en objectiviteit, dan zou men wellicht alleen van ‘regels’ kunnen betogen dat zij objectief ‘bestaan’, in ieder geval in epistemologische zin. De vraag of een regel ook in ontologische zin objectief kan bestaan lijkt mij zinledig, aangezien een regel in ontologische zin niet meer is dan een serie tekens op een papier, die eerst tot leven komen doordat een persoon ‘begrijpt’ wat die tekens uitdrukken en in zoverre die persoon nodig hebben om (ten volle) te kunnen ‘bestaan’. In het recht wordt echter niet zozeer de regel ‘an sich’ bestudeerd als wel de toepassing ervan. De toepasselijkheid van een regel vergt evenwel steeds een menselijk oordeel, zodat alsdan steeds sprake is van een subjectief moment. Dat heeft tot gevolg dat alle claims op waarheid binnen het recht – die niet louter zien op het bestaan van een regel – als ‘subjectief’ moeten worden aangemerkt, in zowel epistemologische als in ontologische zin. Daarmee is niet gezegd dat alle opvattingen over het recht eigenlijk ‘arbitrair’ zijn. Het begrip ‘subjectief’ houdt ook niet in ‘willekeurig’ of ‘gevoelsmatig’, maar ‘afhankelijk van een menselijk oordeel’. Aanspraken op hetgeen rechtens geldt kunnen derhalve niet gereduceerd worden tot ‘ook maar een mening’, aangezien daarmee wordt voorbij gegaan aan de onder aanspraken liggende argumenten.
Fishkin (1986) heeft laten zien dat deze natuurwetenschappelijke waarheidsopvatting ertoe leidt dat mensen zichzelf waar het betreft morele oordelen vaak als subjectivist of relativist beschouwen. Mensen bleken aan ‘objectieve’ morele oordelen de volgende eisen te stellen:
- 1.
het heeft een grondslag die niet rationeel ter discussie gesteld kan worden.
- 2.
het moet dwingend afgeleid kunnen worden uit principes.
- 3.
het moet steeds één eenduidig antwoord geven.
- 4.
het heeft het perspectief van een strikt onbevooroordeelde en moreel neutrale waarnemer.
- 5.
het moet ook gevoelsmatig juist zijn.
Mensen die zichzelf als een relativist beschouwen, menen dat noch hun eigen oordelen, noch die van anderen aan deze eisen voldoen. Fishkin bestrijdt in zijn boek dat deze eisen kunnen worden gesteld, wil sprake zijn van een ‘objectief’ moreel oordeel.
Langs deze lijn redeneert bijv. Thomas Nagel. Volgens Nagel bevat de wereld zoals wij die ervaren morele waarheden (moreel realisme). Zo is elk vorm van menselijk lijden verkeerd en dient daarom te worden bestreden. Zie Nagel 1986.
Zijn al onze oordelen eigenlijk niet meer dan opvattingen of is een moreel oordeel als ‘genocide is afschuwelijk’ gewoon een feit? Deze vraag houdt filosofen al eeuwen verdeeld.1 Een aan deze (ontologische) vraag verbonden en al even omstreden vraag betreft de (epistemologische) vraag met welke maatstaf wij ware van onware uitspraken (in dit geval op moreel vlak) kunnen onderscheiden?
Zowel ‘waarheid’ als ‘objectiviteit’ zijn in de menswetenschappen problematische begrippen gebleken.2 De oorzaak daarvan is de natuurwetenschappelijke connotatie die in het spraakgebruik aan beide begrippen kleeft. In de natuurwetenschappen geldt als waar hetgeen (vooralsnog) onweerlegbaar is. Hetzelfde verlangen in de menswetenschappen ziet voorbij aan de bijzondere aard van de menswetenschappen.3
Een begrip als waarheid vraagt om een bepaalde maatstaf. Aan de hand van welke maatstaf kunnen we testen of iets waar is? Het probleem is – zoals in de klassieke oudheid reeds bekend was – dat van elke maatstaf die men formuleert gevraagd kan worden “waarom die maatstaf waar is”? Een waarheidsmaatstaf kan niet worden geformuleerd zonder in een oneindige regressie te belanden. Moet dan de conclusie zijn dat – omdat geen sluitende waarheidsmaatstaf geformuleerd kan worden – niets ‘waar’ kan zijn? Het probleem met die conclusie is dat de opvatting ‘niets is waar’ circulair is. Als niets waar is, kan die uitspraak ook niet waar zijn.
In de natuurwetenschappen laat het voornoemde probleem zich in praktische zin in ieder geval oplossen door als waarheid te aanvaarden hetgeen nog niet is gefalsificeerd (Popper’s falsificatie-theorie). Zo kan men een natuurkundige theorie voor waar houden, zolang proefondervindelijk het tegendeel niet is bewezen. Maar hoe zou men morele uitspraken kunnen ‘falsificeren’?
In de natuurwetenschappen betekent falsificeren in hoge mate ook constateren (meten). Zo kan men de valsnelheid van een appel ‘constateren’. Omdat de valsnelheid niet afhankelijk is van mijn wil over wat die zou moeten zijn, valt de valsnelheid ‘objectief’ te meten. Een ieder zal eenzelfde valversnelling vinden.
Over morele vragen valt een verdeeldheid in opvattingen te constateren. Dat sluit niet uit dat er maar één opvatting ‘waar’ is, maar de vraag is wel hoe we die dan kunnen vaststellen. Van een bal kan men zien of die rood is of niet. De valsnelheid kan men meten. Maar hoe zouden we een morele claim kunnen verifiëren? Is het voldoende dat beelden van genocide ons doen huiveren?4 Kan de rede ons hier helpen? Indien – zoals Berlin beweert – soms verschillende morele keuzen rationeel verdedigbaar zijn, dan lijkt de rede ook niet steeds de ultieme maatstaf te kunnen zijn. Het is nu juist in de ‘hard cases’ – waarin verschillende opvattingen rationeel verdedigbaar lijken – dat men graag over een handvat zou beschikken.