Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/3.6.1
3.6.1 Drie meta-ethische theorieën
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS387653:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Als een vierde hiervan te onderscheiden moderne stroming zou nog kunnen worden gewezen op Scanlon’s ‘contractualisme’, dat voortborduurt op de theorie van rechtvaardigheid die is ontwikkeld door Rawls, waarbij het ideaal van rechtvaardigheid van ons vergt dat we handelen vanuit beginselen die door redelijke mensen in vrijheid zouden zijn gekozen vanuit de positie van de ‘veil of ignorance’.
Ethica Nicomachea, Boek II,2.6.
Vgl. King 2003, die opmerkt dat in de Bhagavad-Gita een concept van natuur recht naar voren komt dat het belang van de juiste ontwikkeling van een universeel aspect van de menselijke natuur – zijn bewustzijn – tot uitgangspunt neemt. Een gezond persoon met een ontwikkeld verstand, heldere geest die zijn emoties in balans heeft is het best in staat tot ethisch gedrag, zo is het uitgangspunt in zowel het Boeddhisme als bij Aristoteles.
Vgl. ook het voorbeeld dat Sartre geeft in zijn lezing ‘Het existentialisme is een humanisme’, waarbij een jongeman zich afvraagt of hij in het verzet moet gaan om de dood van zijn broer te wreken of juist thuis moet blijven om zijn hulpbehoevende moeder te helpen. Wat zou je hem kunnen adviseren? Uiteindelijk niets, zegt Satre, omdat iedereen zelf verantwoordelijk is te kiezen hoe hij wil leven.
Berlin (1969) 2002, p. 43.
Berlin (1969) 2002, p. 178. Berlin gebruikt in dit verband ook wel de term positive liberty.
Berlin (1969) 2002, p. 47.
Berlin (1969) 2002, p. 47.
Hoe kunnen mensen in een concreet geval de goede van de minder goede handeling (of beslissing) onderscheiden? In de filosofie worden ethische theorieën die op deze vraag een antwoord formuleren traditioneel ingedeeld in drie typen theorieën (ook wel ‘meta-ethische’ theorieën genoemd). Deze drie theorieën merken respectievelijk als juist aan de handeling (i) die met de juiste intentie wordt verricht (de deontologen), (ii) die de meest wenselijke gevolgen genereert (de utilitaristen), en (iii) die het meest deugdzaam is (de deugdethici).1
Volgens de ‘deontologen’ – waarvan Kant de beroemdste wegbereider is – dient men steeds na te gaan wat zijn plicht is. Indien men zijn plicht vervult bestaat in ieder geval de intentie om het goede te doen, zo is de redenering. Het nadeel van deze theorie is – kort gezegd – dat je iemand strikt genomen niet een cadeau voor zijn verjaardag moet geven uit genegenheid, maar omdat het ‘je plicht’ is. Kant legt de nadruk op het verstandelijk karakter van de mens. Zijn Mensch lijkt daardoor soms niet werkelijk van vlees en bloed.
In het utilitarisme – waarvan John Stuart Mill als aartsvader kan worden beschouwd – kijkt men juist naar de gevolgen van een handeling om te beoordelen of een handeling goed is. Er zijn verschillende utilitaristische stromingen. Ze hebben doorgaans als maatstaf gemeen dat die handeling goed is, die het beste het geluk van alle mensen bevordert. Het klassieke nadeel van deze theorie is dat het geluk van velen kan derogeren aan het geluk van het individu. Een utilitarist moet een oplossing zien te bedenken voor het probleem dat je volgens de greatest happiness for the greatest number-regel na een ernstig misdrijf een onschuldig persoon moet opsluiten wanneer de overige inwoners van het land daardoor een veiliger gevoel krijgen.
Bij Aristoteles zijn – zoals hiervoor toegelicht – het noch de juiste intenties noch de meest wenselijke gevolgen maar is het ‘het juiste – deugdzame – karakter’ van iemand dat de goede handeling voortbrengt. Alleen een verstandig (deugdzaam) persoon zal kunnen inzien hetgeen een bepaalde situatie van hem vergt. Het komt daarbij aan op het bepalen van de juiste maat. Wanneer we te weinig moed tonen, zijn we laf, wanneer we teveel moed tonen overmoedig, aldus Aristoteles. De deugdzame – die over het juiste karakter beschikt – zal steeds het juiste midden weten te vinden.2
Aristoteles twijfelt er niet aan dat de deugdzame weet wat van hem verlangd wordt. Zo wordt in de ethiek van Aristoteles verondersteld dat ieder zich heeft te gedragen met inachtneming van zijn positie in de samenleving.3 Hetgeen nastrevenswaardig is in het leven, is daarmee in belangrijke mate aan ieder mens gegeven. De gedachte dat een mens zelf kan kiezen hetgeen hij nastrevenswaardig acht in het leven, vindt men niet gearticuleerd in de Ethica Nicomachea. Het komt er voor de individuele mens op aan zijn karakter zo te ontwikkelen dat hij zijn handelingen als vanzelf laat samenvallen met hetgeen van hem wordt verlangd. Daarmee veronderstelt Aristoteles het bestaan van een universele (materiële) ethiek. In iedere situatie weet de ‘deugdzame’ precies wat hij moet doen.
Inmiddels is de concurrentie op de markt van ideeën over hetgeen men zou moeten nastreven in het leven flink toegenomen. De opvattingen over welk gewicht aan welke waarden moet worden toegekend verschillen. Dit wisselende krachtenveld is ook goed zichtbaar in discussies over grondrechten. De vraag wanneer een inbreuk op een grondrecht is geoorloofd of welk grondrecht voorrang behoort te krijgen wanneer twee grondrechten conflicteren wordt onder meer beïnvloed door de waarde die verschillende personen toekennen aan het belang dat met een bepaald grondrecht wordt beschermd in de concrete situatie.
Zijn deze conflicten oplosbaar? Kunnen onze verschillende waarden uiteindelijk worden herleid tot eenduidig systeem dat conflicten kan oplossen? Isaiah Berlin heeft deze vraag in zijn boek Four Essays on Liberty ontkennend beantwoord.4 Volgens Berlin kunnen – wanneer in een bepaald geval twee waarden botsen – verschillende antwoorden verdedigd worden op de vraag welke waarde prioriteit dient te krijgen, terwijl deze antwoorden – hoewel tegenstrijdig – beide redelijk en rationeel zijn. De persoon die de keuze dient te maken zal dan zelf moeten oordelen wat hij het meest nastrevenswaardig acht. Een noodzakelijk onderdeel van het leven is dat men keuzes maakt over hetgeen men nastrevenswaardig vindt.5 Het is aan de staat te verzekeren dat een ieder in vrijheid dit soort keuzes kan maken.6
Het ethisch pluralisme – de stroming die leven werd ingeblazen door Berlin – gaat ervan uit dat juist omdat waarden zullen conflicteren – en soms meer keuzen redelijkerwijze verdedigbaar zijn – het niet mogelijk is om ‘objectieve’ formules te bedenken die waarden kunnen wegen.7 Hoe een keuze uitvalt, hangt soms af van wat men in het leven het meest nastrevenswaardig acht. De één wil graag een groot kunstenaar worden, de ander streeft naar innerlijke rust en wordt monnik. Afhankelijk van het gekozen leven, zal men de op het spel staande belangen soms verschillend wegen.
Waardenpluralisme is daardoor alleen te bestrijden indien men ook voor het leven zelf uitgaat van de gedachte dat er maar één juiste wijze van leven is. Die gedachte laat weinig ruimte voor de individuele mens zelf voor een bepaald leven te kiezen. Wil men een ‘goed mens’ zijn, dan is er maar één juiste weg. Al naar gelang de omstandigheden dient men te handelen conform het ideaal van dat juiste leven.
Volgens Berlin is het een utopie om te denken dat men een systeem zou kunnen bedenken waarin alle waarden kunnen worden gerangschikt naar belang en waarmee conflicten tussen waarden kunnen worden opgelost. Pogingen daartoe hebben geleid tot “absurdities in theory and barbarous consequences in practice”, aldus Berlin.8 Het ethisch pluralisme betreft een meta-ethische theorie die de aanspraak op universele waarheid van de andere hiervoor aangehaalde meta-ethische theorieën relativeert. Is dan uiteindelijk alles toch relatief?