ABRvS, 07-06-2023, nr. 201909167/1/A2
ECLI:NL:RVS:2023:2220
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-06-2023
- Zaaknummer
201909167/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2023:2220, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑06‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Bestuursrecht 2023/191
Uitspraak 07‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op zorgtoeslag voor het jaar 2018 vastgesteld op € 190,00 en het kindgebonden budget op € 1.410,00. [appellante] woont sinds 8 november 2016 met haar minderjarige dochter op het adres [locatie]. De broer van [appellante] heeft van 14 september 2017 tot 12 oktober 2018 bij haar in huis gewoond. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de broer van [appellante] in de periode van januari 2018 tot november 2018 als toeslagpartner aangemerkt. De dienst heeft als gevolg daarvan bij besluit van 28 december 2018 het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2018 herzien. [appellante] is het er niet mee eens dat haar broer als toeslagpartner is aangemerkt en dat zij als gevolg hiervan voorschotten moet terugbetalen.
201909167/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 november 2019 in zaak nr. 19/2125 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna ook: de dienst).
Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op zorgtoeslag voor het jaar 2018 vastgesteld op € 190,00 en het kindgebonden budget op € 1.410,00.
Bij besluit van 18 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het te veel uitbetaalde voorschot zorgtoeslag ter hoogte van € 949,00 en het te veel uitbetaalde voorschot kindgebonden budget van € 2.844,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 9 april 2019 heeft de dienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 april 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. F. Ergec, advocaat te Bergen op Zoom, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Als tolk was aanwezig D. Bucura.
Overwegingen
Juridisch kader
1. De belangrijkste relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] woont sinds 8 november 2016 met haar minderjarige dochter op het adres [locatie]. De broer van [appellante] heeft van 14 september 2017 tot 12 oktober 2018 bij haar in huis gewoond. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de broer van [appellante] in de periode van januari 2018 tot november 2018 als toeslagpartner aangemerkt. De dienst heeft als gevolg daarvan bij besluit van 28 december 2018 het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellante] voor het jaar 2018 herzien. [appellante] is het er niet mee eens dat haar broer als toeslagpartner is aangemerkt en dat zij als gevolg hiervan voorschotten moet terugbetalen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de broer van [appellante] terecht als toeslagpartner over het jaar 2018 heeft aangemerkt. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), onder partner wordt verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Uitzondering daarop is het geval waarin de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. Die uitzondering doet zich hier niet voor. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat vaststaat dat [appellante] sinds 8 november 2016 met haar minderjarige dochter op het woonadres staat ingeschreven, en dat haar broer in de periode van 14 september 2017 tot 12 oktober 2018 ook op dit adres stond ingeschreven. Daarmee moet de broer van [appellante] worden aangemerkt als toeslagpartner. De omstandigheid dat de inschrijving een tijdelijk karakter had en de broer van [appellante] geen ander onderdak had, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat artikel 3 van de Awir een dwingendrechtelijk karakter heeft. De rechtbank heeft verder overwogen dat de wetgever heeft beoogd dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir een ruim bereik heeft, en dat bij de totstandkoming van de regeling is onderkend dat het feit dat inschrijving van iedere meerderjarige die bij een alleenstaande ouder woont als toeslagpartner wordt gezien consequenties heeft die niet door iedereen als redelijk of billijk worden ervaren. Gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het haar echter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Uit de telefoonnotitie van een gesprek op 1 november 2017 tussen de broer van [appellante] en de dienst blijkt geen ondubbelzinnige, ongeclausuleerde mededeling door een daartoe bevoegd persoon dat de broer van [appellante] niet als toeslagpartner zou worden aangemerkt, dan wel dat er geen of slechts kleine consequenties zouden zijn voor de hoogte van de toeslagen voor [appellante].
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
Vertrouwensbeginsel
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de terugvordering in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Uit een notitie die is opgemaakt naar aanleiding van een telefoongesprek op 1 november 2017 tussen haar broer en de dienst kan worden afgeleid dat [appellante] en haar broer navraag hebben gedaan of de inschrijving gevolgen zou hebben voor de toeslagen. De dienst heeft als gevolg van het gesprek de huurtoeslag van haar broer ook stopgezet.
4.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:807).
4.2. Uit de telefoonnotitie van 1 november 2017 blijkt dat de broer van [appellante] navraag heeft gedaan bij de dienst of, voor de berekening van huurtoeslag, zijn gehele jaarinkomen meetelt of alleen voor de maanden waarin hij bij zijn zus woont. In de notitie is opgenomen dat de dienst aan de broer van [appellante] heeft teruggekoppeld dat voor de berekening van toeslagen zijn jaarinkomen betrokken wordt. Uit de notitie of anderszins blijkt niet dat een toezegging of uitlating is gedaan waaraan [appellante] vertrouwen kon ontlenen dat de dienst haar broer niet als partner als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir zou aanmerken. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
Het betoog slaagt niet.
Partnerbegrip en evenredigheid vaststelling
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar broer moet worden aangemerkt als haar toeslagpartner. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat het partnerbegrip is gewijzigd om samenwonenden in samengestelde gezinnen als partner te laten kwalificeren, zodat deze ten opzichte van gehuwden geen financieel voordeel hebben. Daar is in haar geval geen sprake van. [appellante] heeft tijdelijk onderdak geboden aan haar broer, die geen andere plek had om te wonen en enkel inkomen uit studiefinanciering had. De broer heeft niets van doen met de zorg voor haar kind. Volgens [appellante] kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat in een situatie als de hare sprake is van partnerschap. Als artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir geen ruimte biedt voor deze uitleg, voert [appellante] aan dat het in haar geval onevenredige gevolgen heeft om dit artikel toe te passen, omdat zij hierdoor onder het sociaal minimum komt te leven.
5.1. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, de Belastingdienst/Toeslagen de broer van [appellante] terecht als haar toeslagpartner heeft aangemerkt. De tekst van de bepaling is helder en laat geen ruimte om de broer van [appellante] niet als toeslagpartner aan te merken, nu hij meerderjarig is en op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen is ingeschreven als [appellante] en haar minderjarige dochter, en er van een schriftelijke huurovereenkomst geen sprake is. De wetgever heeft geen uitzondering gemaakt voor broers en zussen die op grond van deze bepalingen als toeslagpartners worden aangemerkt. De feitelijke omstandigheden van de leefsituatie zoals door [appellante] geschetst, zijn daarom niet van belang voor het toeslagpartnerschap en de daaruit voortvloeiende lagere vaststelling van de toeslagen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2175).
Het betoog slaagt niet.
5.2. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1725, heeft overwogen, is artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir dwingend geformuleerd. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, bestaat er vanwege de dwingende formulering van een bepaling van een wet in formele zin geen ruimte voor toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dit betekent dat het de Belastingdienst/Toeslagen niet vrijstaat bij toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir belangen af te wegen en te toetsen of zijn besluit onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Verder staat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen in de weg aan toetsing van een (bepaling uit een) wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Aangezien de Awir een wet in formele zin is, kan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir daarom niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Wel kan er aanleiding bestaan voor een zogenoemde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397), heeft de wetgever met invoering van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 ervoor gekozen het partnerbegrip te stroomlijnen. In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is in artikel 5a een basispartnerbegrip neergelegd, dat geldt voor alle belastingwetten. "Daarbij geldt dat op basis van objectieve criteria wordt bepaald of er sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan," zo vermeldt de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2008-2010, 32 130, nr. 3, p. 25). In de Awir zijn in artikel 3, tweede lid, aanvullingen op het basispartnerbegrip opgenomen. Ook hier hanteert de wetgever nu objectieve criteria; de materiële toets of bij ongehuwd samenwonenden sprake is van een gezamenlijke huishouding is komen te vervallen (Kamerstukken II, 2008-2010, 32 130, nr. 3, p. 26). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3 van de Awir volgt dat de wetgever met onderdeel e van het tweede lid van dit artikel heeft beoogd te voorkomen dat ongehuwd samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie, zogenoemde samengestelde gezinnen, een financieel voordeel hebben ten opzichte van andere gezinnen met kinderen, waarvan de ouders wel als partners worden beschouwd. Daarbij is ook opgemerkt dat er, om ongewenste effecten te voorkomen, een tegenbewijsregeling opgenomen is voor de situatie waarin sprake is van (onder)huur (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 004, nr. 3, p. 2-3, 32-33 en 78-79). Uit het voorgaande volgt dat de wetgever bij de vormgeving van het wettelijke partnerbegrip in essentie heeft gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectieve gegevens en dus niet op basis van een materiële toets door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Daarbij heeft de wetgever in artikel 3, vijfde lid, onder a van de Awir wel een uitzondering op het partnerbegrip opgenomen in verband met een familierechtelijke relatie voor bloed- of aanverwanten in de eerste graad van de belanghebbende. Naar het oordeel van de Afdeling doen zich in het geval van [appellante] daarom geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dit betekent dat de Afdeling niet toekomt aan de vraag of toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid terugvordering
6. [appellante] betoogt verder dat de dienst vanwege bijzondere omstandigheden van de terugvordering had moeten afzien, dan wel het terug te vorderen bedrag had moeten matigen. [appellante] doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel en artikel 26 van de Awir. Zij komt door de terugvordering onder het sociaal minimum te verkeren. De terugvordering is volgens [appellante] bovendien aan de dienst te wijten, nu hij in het voormelde telefoongesprek met haar broer heeft nagelaten haar te informeren over de gevolgen van de inschrijving en zij de terugvordering daardoor niet heeft kunnen voorkomen.
6.1. De Afdeling is in haar uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, teruggekomen van vaste rechtspraak over de terugvordering. Zij heeft daarin overwogen dat in artikel 26 van de Awir niet imperatief is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende te veel heeft ontvangen, terugvordert. De omstandigheid dat artikel 26 (thans: eerste lid) van de Awir voorschrijft dat het bedrag dat is teruggevorderd in zijn geheel verschuldigd is, zegt niets over de omvang van het terug te vorderen bedrag. De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de dienst kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen.
6.2. De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22720) voor het eerst beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Dit Verzamelbesluit is daarna een aantal keren geactualiseerd, voor het laatst op 1 juli 2022 (Stcrt. 2022, 17645). In het Verzamelbesluit is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen.
In het Verzamelbesluit zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen. Voorts is in het Verzamelbesluit vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1628), kunnen naast de in het Verzamelbesluit genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot matiging van de terugvordering, ook andere omstandigheden aanleiding voor matiging zijn.
6.3. De Afdeling stelt vast dat in het besluit op bezwaar van 9 april 2019 wat de terugvordering betreft in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Dit besluit had daarom moeten worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de terugvordering. De rechtbank heeft ten onrechte anders beslist.
Het betoog van [appellante] slaagt in zoverre.
6.4. In de schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep is de Belastingdienst/Toeslagen wel ingegaan op de evenredigheid van de terugvordering. Aan de hand van de schriftelijke uiteenzetting en de toelichting op de zitting zal de Afdeling hierna nagaan of de rechtsgevolgen van het gedeelte van het besluit van 9 april 2019 dat betrekking heeft op de terugvordering, in stand kunnen worden gelaten.
6.5. Met de Belastingdienst/Toeslagen is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de terugvordering moet worden gematigd. Zoals de dienst heeft aangevoerd, kan met financiële problemen rekening gehouden worden met een persoonlijke betalingsregeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3309). Zoals hierboven is overwogen leidt de Afdeling uit de telefoonnotitie van het gesprek van 1 november 2017 alleen af dat de broer van [appellante] navraag heeft gedaan of voor de berekening van huurtoeslag zijn gehele jaarinkomen meetelt of alleen voor de maanden waarin hij bij zijn zus woont. Deze omstandigheid rechtvaardigt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering van het te veel betaalde zou moeten afzien of de terugvordering zou moeten matigen.
6.6. Dit betekent dat het betoog van [appellante] inhoudelijk niet slaagt en dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar van 9 april 2019 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering, in stand kunnen blijven.
Slotsom
7. Het hoger beroep is gegrond. De rechtbank heeft ten onrechte niet geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 9 april 2019 niet is ingegaan op de evenredigheid van de terugvordering. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 9 april 2019 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit dient te worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de terugvordering. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen zich in hoger beroep alsnog toereikend gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om het bedrag van de terugvordering te matigen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 april 2019 in stand blijven.
Wat betekent dit in de praktijk?
8. Als de Belastingdienst/Toeslagen zal overgaan tot invordering van de teveel ontvangen toeslagen, kan [appellante] de dienst verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen waarbij er rekening wordt gehouden met haar financiële omstandigheden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij in dat geval de betalingscapaciteit van [appellante] zal vaststellen en op basis hiervan zal bepalen hoeveel van de teveel ontvangen voorschotten [appellante] gedurende 24 maanden moet terugbetalen. De dienst kijkt hiervoor naar het huidige inkomen en eventuele schulden van [appellante]. De eventuele toeslagen die zij ontvangt, worden hierbij niet meegerekend. Ook zal het eventuele bedrag dat zij maandelijks zal moeten betalen, niet verrekend worden met lopende toeslagen die zij van de dienst ontvangt. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat [appellante], op basis van de hem thans bekende gegevens, geen betalingscapaciteit heeft. Dit betekent dat zij gedurende de termijn van 24 maanden niets zal hoeven terug te betalen. Als tijdens deze termijn en in de drie jaren die daarop volgen, niet blijkt dat het inkomen van [appellante] aanzienlijk is gestegen, zal de Belastingdienst/Toeslagen zijn vordering van de teveel ontvangen toeslagen in 2018 laten vallen en zal hij de resterende schuld die hierop betrekking heeft, volledig kwijtschelden.
Proceskosten
9. De Belastingdienst/Toeslagen dient de proceskosten van [appellante] in beroep en hoger beroep te vergoeden. Op grond van artikel 8:75 Awb en artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen uitsluitend in het laatste artikel genoemde kosten voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in zaak nr. 19/2125;
III. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit op bezwaar van de Belastingdienst/Toeslagen van 9 april 2019 gegrond;
IV. vernietigt dat besluit, voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 175,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, mr. B.P. Vermeulen en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023
85-1014
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
[…]
5. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt:
a. een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt;
b. een persoon die de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt en voor wie de belanghebbende in enig jaar een pleegvergoeding heeft ontvangen op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet, dan wel voor wie de belanghebbende in enig jaar kinderbijslag heeft ontvangen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet, indien de belanghebbende en deze persoon in enig jaar een gezamenlijk verzoek hebben ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen om niet als partners te worden aangemerkt.
[…]
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.