In HR 7 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AB9726, NJ 1981/399 m.nt. Van Veen is dit reeds geduid als vaste rechtspraak. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, 2015, p. 278.
HR, 06-02-2018, nr. 16/03304
ECLI:NL:HR:2018:184
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-02-2018
- Zaaknummer
16/03304
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:184, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑02‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1518
ECLI:NL:PHR:2017:1518, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:184
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan diefstal d.m.v. braak. Falende klacht over onvoldoende responsie op ingenomen uos over de betrouwbaarheid van als bewijs gebezigde getuigenverklaringen. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
6 februari 2018
Strafkamer
nr. S 16/03304
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 juni 2016, nummer 21/006302-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2018.
Conclusie 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan diefstal d.m.v. braak. Falende klacht over onvoldoende responsie op ingenomen uos over de betrouwbaarheid van als bewijs gebezigde getuigenverklaringen. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/03304 Zitting: 12 december 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 22 juni 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens 1. ”diefstal door twee of meer verenigde personen” en 2. subsidiair ”medeplichtigheid aan diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”, veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij Leaseplan toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ten aanzien van feit 2 subsidiair als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2016 is aldaar door de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van haar pleitnota die door haar aan het hof is overgelegd. Deze houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Geen wettig en overtuigend bewijs diefstal navigatiesysteem
4. Cliënt is van begin af aan open geweest tegenover de politie. Uit het dossier blijkt dat cliënt reeds tijdens zijn eerste verhoor en tijdens zijn inverzekeringstelling toegeeft de achterband van een personenauto te hebben gehaald. Dit deed hij omdat de autoband van zijn moeders auto was versleten.
5. Cliënt heeft ook reeds van begin af aan gesteld dat hij niets te maken heeft met de diefstal van een navigatiesysteem die op dezelfde avond zou hebben plaatsgevonden. In het dossier bevinden zich evenmin stukken die cliënt linken aan de desbetreffende auto-inbraak.
6. Er bevinden zich in het dossier drie verklaringen van getuigen die een auto-inbraak menen te hebben waargenomen. De verklaringen van getuige [getuige 3], getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2]. [getuige 3] verklaart dat ze twee mannen bij het trappenhuis van haar woning ziet staan. Ze hoort schervengerinkel in de buurt van de auto waar een van de mannen staat. [getuige 3] woont aan de [a-straat 1] te Culemborg (proces-verbaal verhoor getuige [getuige 3] d.d. 12 juni 2015). De Skoda Octavia, waaruit het navigatiesysteem zou zijn weggenomen, bevond zich echter nabij de [b-straat 1] te Culemborg (aangifte [betrokkene 1] d.d. 12 juni 2015 en proces-verbaal bevindingen d.d. 12 juni 2015). De loopafstand tussen beide adressen bedraagt ca. 25 minuten (zie Bijlage 1). Onmogelijk is derhalve dat getuige [getuige 3] de diefstal die cliënt wordt verweten heeft gezien.
7. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. [getuige 2] verklaart dat ze op de parkeerplaats achter hun woning twee jongens bij een Skoda (station) ziet staan. Zij wonen blijkens het dossier echter ook aan de [a-straat 1] te Culemborg (proces-verbaal verhoor getuige [getuige 1] d.d. 13 juni 2015 en proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] d.d. 13 juni 2015). Het is daarom eveneens onmogelijk dat zij de vermeende diefstal van het navigatiesysteem aan de [b-straat 1] hebben gezien (zie Bijlage 1).
8. Dat de voornoemde getuigen cliënt niet een navigatiesysteem hebben kunnen zien wegnemen, blijkt eveneens uit het door [getuige 3] genoemde tijdstip waarop de vermeende inbraak plaatsvond. Zij stelt dat de gedragingen die zij waarnam op 12 juni 2015 rond 00:15 uur plaatsvonden. Cliënt zat rond dat tijdstip nog in de auto op de terugweg van Eindhoven. Voorts is hij naar zijn vriendin gegaan. Indien u dat nodig acht kan zijn vriendin, die vandaag met cliënt is meegekomen, dit bevestigen. Voorts kan [betrokkene 2], die op de desbetreffende nacht samen met cliënt optrok en hier vandaag aanwezig is, het door cliënt geschetste scenario bevestigen. Ook hij is bereid om hieromtrent vragen te beantwoorden.
9. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter d.d. 3 november 2015 blijkt dat de bewezenverklaring met betrekking tot de diefstal van het navigatiesysteem met name steunt op de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. De link tussen cliënt en de vermeende auto-inbraak is slechts op hun verklaringen gebaseerd. Zij zijn immers de enige personen die een verband leggen tussen iemand met een rode pet en een auto-inbraak. Uit het voorgaande blijkt dat deze getuigen de vermeende diefstal van het navigatiesysteem onmogelijk kunnen hebben gezien, gelet op de afstand tussen hun woning en de plek waar de Skoda zich bevond. Hun verklaringen kunnen derhalve niet redengevend zijn voor het bewijs.
10. Kortom, wettig en overtuigend bewijs dat cliënt (in vereniging) een navigatiesysteem uit een personenauto heeft weggenomen ontbreekt.
11. In het zeer onwaarschijnlijke geval dat voornoemde getuigen de vermeende auto-inbraak wel konden waarnemen, zou nog steeds niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden dat cliënt dit misdrijf had gepleegd. Getuige [getuige 1] zegt slechts een jongen met een rode pet gezien te hebben, in de buurt van een auto waarvan het alarm afgaat. Alleen getuige [getuige 2] stelt de vermeende auto-inbraak te hebben gezien. Zij ziet de jongen met de rode pet echter geen inbraakhandelingen verrichten. Zij ziet hem slechts lopen in de nabijheid van een auto waarin volgens haar wordt ingebroken. Het verweer van cliënt dat hij die nacht in zijn buurt een autoalarm hoorde afgaan, wordt dus ook in dat geval niet weerlegd door de bewijsmiddelen (Meer en Vaart-verweer).
12. Gelet op al het voorgaande verzoek ik u het vonnis van de rechter te vernietigen en cliënt alsnog vrij te spreken voor feit 2.”
5. In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2016 nog aangevoerd:
“- Bij punt 9: Er is niet vastgesteld wat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] gezien kunnen hebben. Hun verklaringen zijn onvoldoende redengevend voor het bewijs.”
6. In het bestreden arrest heeft het hof het volgende opgenomen:
“Overweging met betrekking tot bet bewijs
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte betrokken is geweest bij de diefstal van het navigatiesysteem (feit 2). Op het door getuige [getuige 3] genoemd tijdstip van 00.15 uur was verdachte immers bij zijn vriendin. Verdachte dient derhalve vrij te worden gesproken van het hem onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde, aldus de raadsvrouw.
Beoordeling van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Aangever [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij zijn auto op 11 juni 2015 op de parkeerplaats achter de woningen aan de [b-straat 1] te Culemborg onbeschadigd en in goede staat heeft achtergelaten. Toen hij op 12 juni 2015 bij zijn auto kwam zag hij dat het rechterraam kapot was en er nog een paar scherven in de ruit zaten. De rest van de scherven lag in de auto. Hij zag dat het ingebouwde navigatiesysteem was weggenomen.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 12 juni 2015 omstreeks 2.30 uur wakker werd van een autoalarm dat buiten af ging. Hij keek uit zijn slaapkamerraam, van waar hij zicht heeft op de parkeerplaats. Hij zag een alarm knipperen bij een auto en zag twee schimmen tussen de schuttingdelen doorlopen. Zij liepen in de brandgang achter zijn woning. Een van hen droeg een rood petje. Ze kwamen uit de richting van de auto waarvan het alarm afging en ze liepen richting de brandgang van [b-straat 2]. Tien minuten later hoorde hij een autoportier open gaan en wederom een autoalarm. Zijn vriendin is toen gaan kijken en hij heeft de politie gebeld.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij wakker werd van een autoalarm. Zij heeft toen uit haar slaapkamerraam gekeken. Zij zag op de parkeerplaats achter haar woning een auto met daarbij twee personen staan. Zij zag een jongen met een knie op de passagiersstoel die half in de auto zat. De jongen was bezig met de middenconsole. Op dat moment ging het autoalarm uit en daarna ging het ook weer aan en toen liep de jongen weg. De auto waar de jongens bij stonden betrof een donkerkleurige Skoda station. De parkeerplaats werd verlicht door middel van een lantaarnpaal. Zij heeft verklaard dat zij alles heeft gezien van een afstand van ongeveer 10 à 15 meter. De andere jongen liep steeds heen en weer en leek op de uitkijk te staan. De jongen die in de auto bezig was, was steeds dezelfde. Zij heeft het volgende signalement van de andere jongen opgegeven aan de politie. Die jongen was helemaal in het donker gekleed met een rood petje.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verdachte bij zijn aanhouding op 12 juni 2015 donker gekleed was en een rood petje droeg.
Uit de verklaringen van de getuigen leidt het hof af dat gelet op het tijdstip en de plaats van handeling, de waarnemingen van de getuige [getuige 3] waarop de raadsvrouw het oog heeft, zien op een ander incident dan de inbraak in de Skoda die door de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] is waargenomen.
Het hof is, op grond van voormelde verklaringen en mede gelet op de overige bewijsmiddelen in het dossier, van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte medeplichtig is geweest aan de ten laste gelegde diefstal van het navigatiesysteem door op de uitkijk te staan.”
7. Ik stel voorop dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering.1.Zo een bijzonder geval doet zich voor indien sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dan moet op straffe van nietigheid in de uitspraak in het bijzonder de redenen worden aangegeven die tot een afwijking hiervan hebben geleid.
8. Hetgeen door de raadsvrouw van verdachte met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan behelzende een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. De raadsvrouw heeft haar standpunt immers, duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie – vrijspraak ten aanzien van feit 2 – ten overstaan van de feitenrechter naar voren gebracht.2.
9. Het hof is van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, door de bedoelde getuigenverklaringen voor het bewijs te bezigen. Dienaangaande is door het hof vastgesteld dat er geen reden is om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. In dat verband heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven die tot de afwijking van het standpunt van de raadsvrouw hebben geleid. Het hof heeft door de inhoud van de beide getuigenverklaringen in de bewijsvoering weer te geven, laten zien dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] met elkaar overeenstemmen. Zo komen de beschrijving van de verdachte, de plaats waar de getuigen de verdachte hebben gezien, de omstandigheid dat zij beiden wakker werden door een autoalarm alsook de inhoud van hun waarnemingen met elkaar overeen. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.3.Daarbij teken ik volledigheidshalve aan dat het hof de verklaring van de getuige [getuige 3] niet voor het bewijs heeft gebruikt omdat deze gelet op het tijdstip en de plaats van handeling op een ander feit betrekking heeft en ook daarmee er blijk van heeft gegeven de getuigenverklaringen op haar betrouwbaarheid te hebben getoetst.
10. Voor zover het middel klaagt dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] onbetrouwbaar zijn omdat zij de verdachte onmogelijk wegens de aanzienlijke loopafstand vanaf hun woonadres hebben kunnen waarnemen, faalt het ook op dat onderdeel. De verdediging gaat er namelijk vanuit dat deze getuigen op het adres [a-straat 1] te Culemborg wonen. Het mag als een feit van algemene bekendheid worden aangenomen4.dat op dit adres zich het politiebureau van de gemeente Culemborg bevindt. Daar hebben de getuigen bij het afleggen van hun verklaring domicilie gekozen.
11. Uit het voorgaande volgt dat ’s hofs afwijzing van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsvrouw niet onbegrijpelijk is en in het licht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv toereikend is gemotiveerd.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2017
Vgl. HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2184, NJ 2007/124. Zie ook Van Dorst, a.w., p. 227.
Van Dorst, a.w., p. 189-191.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 284-285 en HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116: “Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen.”