Vergelijk rov. 3.1-3.5 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 25-02-2022, nr. 21/00565
ECLI:NL:HR:2022:310
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-02-2022
- Zaaknummer
21/00565
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:310, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑02‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9203, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:931, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:931, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:310, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksvermogensrecht. Procesrecht. Afrekening na echtscheiding. Oordeel dat onverkorte toepassing huwelijksvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). Verboden aanvulling van de grondslag van de eis / het verweer omdat geen beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is gedaan?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00565
Datum 25 februari 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [de man],
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [de vrouw],
advocaat: C.G.A. van Stratum.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/08/217913 / ES RK 18-2210 en C/08/227359 / ES RK 19-165 van de rechtbank Overijssel van 1 oktober 2019;
de beschikking in de zaken 200.271.522 en 200.271.523 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 november 2020.
[de man] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[de vrouw] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [de man] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 februari 2022.
Conclusie 08‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogenrecht. Procesrecht. Beperkende werking redelijkheid en billijkheid t.a.v. uitoefening vergoedingsrechten. Ambtshalve bijgebrachte grond en dus strijd met art. 24 Rv? Miskenning stelplicht en bewijslast m.b.t. beperkende werking? Wel en niet relevante feiten en omstandigheden.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00565
Zitting 8 oktober 2021
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[de man]
(hierna: de man),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier,
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw),
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak heeft betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding van partijen, die waren getrouwd op basis van huwelijkse voorwaarden, met (een koude) uitsluiting van elke gemeenschap. In cassatie is slechts nog de afrekening van de over en weer bestaande vergoedingsrechten aan de orde. Het hof heeft, evenals eerder de rechtbank, geoordeeld dat, gelet op de bijzondere omstandigheden waarin partijen zijn komen te verkeren, afrekening op basis van uitsluitend de regels van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In cassatie wordt tegen dit oordeel opgekomen. Geklaagd wordt in de eerste plaats dat het hof heeft beslist op een ambtshalve bijgebrachte grond door art. 6:248 lid 2 BW toe te passen. Subsidiair wordt betoogd dat het hof zijn oordeel heeft gegrond op niet relevante feiten en omstandigheden, en enkele voor het tegendeel van zijn oordeel aangevoerde, wel relevante feiten en omstandigheden niet in zijn oordeel heeft betrokken, en heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de toepassing van een regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, rust op de partij die zich hierop berust. Mijns inziens gaat geen van deze klachten op en dient het beroep dan ook te worden verworpen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Partijen zijn in 1989 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 28 november 2001 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken, welke beschikking op 18 februari 2002 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn op 20 december 2006 opnieuw met elkaar gehuwd.
(ii) De huwelijkse voorwaarden van partijen luiden – voor zover hier van belang – als volgt:2.
“Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(...)
Vergoedingen
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
Bestuur
Artikel 4
Wanneer de ene echtgenoot het bestuur van zijn goederen aan de andere echtgenoot overlaat, is laatstgenoemde, met inachtneming van de bijzondere verhoudingen tussen echtgenoten en de aard van de goederen, als een lasthebber voor het door hem gevoerde bestuur aansprakelijk en is hij verplicht deswege rekening en verantwoording af te leggen op eerste aanzegging.
Kosten huishouding
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan. (...)
Artikel 6
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is.”
(iii) Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden geen tussentijdse of finale verrekening overeengekomen (een ‘koude uitsluiting’).
(iv) De man heeft lichamelijke beperkingen als gevolg van een hersenstambloeding op 6 april 2010.
2.2
Bij het deze procedure inleidende verzoekschrift, ingediend op 17 mei 2018, heeft de man de rechtbank Overijssel verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Daarnaast heeft de man, voor zover in cassatie van belang, verschillende verzoeken gedaan die strekken tot veroordeling van de vrouw tot betaling van vergoedingen op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden.
2.3
De vrouw heeft een zelfstandig verzoek ingediend dat strekt tot echtscheiding en, voor zover in cassatie relevant, tot veroordeling van de man tot betaling van een vergoeding uit hoofde van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden.
2.4
Bij beschikking van 1 oktober 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking, waarvan wat betreft de daarin uitgesproken echtscheiding geen hoger beroep is ingesteld, is op 31 oktober 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.5
De rechtbank heeft in haar beschikking van 1 oktober 2019 tevens op de andere verzoeken beslist. Zij heeft, voor zover in cassatie van belang, de vrouw veroordeeld tot betaling van € 135.000,- aan de man in het kader van vergoeding voor privévermogen (dus op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden). De rechtbank heeft in dit verband allereerst vastgesteld dat de man op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden recht heeft op een vergoeding van zijn privévermogen van de vrouw van in totaal € 404.974,71 en dat de vrouw op grond van die bepaling recht heeft op een vergoeding van haar privévermogen van de man van € 45.378,02 (rov. 9.8-9.30). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen:
“9.30. (…) Naar het oordeel van de rechtbank is deze uitkomst van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid echter onaanvaardbaar en zij overweegt daartoe als volgt. Zoals hiervoor overwogen zijn partijen de huwelijkse voorwaarden met ‘koude uitsluiting’ aangegaan omdat de vrouw na een eerdere echtscheiding met lege handen achter is gebleven en partijen wilden voorkomen dat de vrouw nogmaals hetzelfde zou overkomen. Verder staat vast dat zowel de man als de vrouw ondernemer zijn geweest en dat zij tijdens hun huwelijk op eigen naam onroerend goed in eigendom hebben gehad, deze hebben verkocht en ander onroerend goed hebben gekocht. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat partijen jarenlang een luxe leven hebben geleid met de daarbij behorende uitgaven. Zo is gebleken dat partijen regelmatig op Ibiza hebben verbleven en daar een royaal uitgavenpatroon hanteerden. Het eerste huwelijk van partijen is bijna 30 jaar geleden afgesloten, waardoor het thans lastig is om alle feiten en omstandigheden te herleiden en het onmogelijk is om alle financiële transacties en vermogensverschuivingen terug te halen. Dit komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van beide partijen.
9.31. Vast staat dat de man op 6 april 2010 een hersenstambloeding heeft gehad, hetgeen verregaande consequenties heeft gehad, zowel voor de man als voor de vrouw. Hun relatie is hierdoor ingrijpend veranderd, zowel op emotioneel niveau als in rolverdeling en in financiële zin. Het inkomen van partijen veranderde aanzienlijk nu de vrouw volledig de verzorging van de man op zich heeft genomen. Het inkomen van partijen bestond enkel nog uit de verhuurinkomsten en het PGB. De inkomsten uit verhuur zijn gestopt op het moment dat het pand aan de [a-straat 1] is verkocht in maart 2017. Gelet op de luxe levensstijl van partijen gedurende hun huwelijk is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat partijen de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding na 6 april 2010 niet uit hun netto-inkomen hebben kunnen voldoen en derhalve deze kosten uit hun vermogen hebben voldaan. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het belang van (het herstel van) de man voor ogen heeft gehad en getracht heeft zijn leven zo aangenaam mogelijk voort te zetten. Vaststaat dat de vrouw haar pand aan de [b-straat] in [plaats] heeft verkocht op 30 oktober 2015 voor € 308.241,18 en dat zij op 1 juni 2016 een appartement aan de [c-straat] in [plaats] heeft gekocht voor € 85.000,- en op 25 januari 2016 een auto heeft gekocht van € 70.000,- (Range Rover). Verder is het vermogen van de vrouw grotendeels gebruikt voor de kosten van de huishouding. Thans resteert op een spaarrekening nog een bedrag van € 110.000,-. Gebleken is dat in de loop der jaren inkomen en vermogen van partijen met elkaar is vermengd. Van het vermogen van de vrouw resteert nog een deel. Het overige vermogen wordt geacht te zijn besteed aan de kosten van de gezamenlijke huishouding. Het is redelijkerwijs aan te nemen dat ook het vermogen van de man gedeeltelijk is aangewend om de kosten van de huishouding uit te voldoen. Toewijzen van de eis van de man zou betekenen dat de vrouw thans zonder middelen komt te zitten, terwijl partijen de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan om een dergelijke situatie te voorkomen, zodat dit als een onaanvaardbare uitkomst moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk dat beide partijen bij het einde van het huwelijk een deel van het op dat moment resterende vermogen ontvangen. De rechtbank acht het redelijk dat aan de man het volledige bedrag op de bankrekening van € 110.000,- toekomt, alsmede een bedrag van € 25.000,- ter zake de waarde van de Range Rover en dat daarmee de huwelijkse voorwaarden zijn afgewikkeld (rov. 9.31).
2.6
De man is van de beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In dat beroep heeft hij verzocht de vrouw te veroordelen om aan hem te voldoen het bedrag van € 359.596,69 (het hiervoor in 2.5 genoemde bedrag van € 404.974,71 minus het hiervoor in 2.5 genoemde bedrag van € 45.378,02) ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld, op een punt dat in cassatie geen rol meer speelt.
2.7
Bij beschikking van 10 november 2020 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel geweest dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden het bedrag van € 359.596,69 toekomt (rov. 5.5).
2.8
De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld door op 10 februari 2021 per fax een verzoekschrift tot cassatie in te dienen. Hij heeft zich daarbij het recht voorbehouden om aanvullende klachten in dienen vanwege het feit dat hij nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep. Na ontvangst van dat proces-verbaal heeft hij laten weten het verzoekschrift niet aan te vullen. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen, die beide zijn onderverdeeld in twee subonderdelen. Het middel is geheel gericht tegen het oordeel van het hof dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 359.596,69 toekomt (rov. 5.5) en de door het hof aan dit oordeel (in rov. 5.6-5.7) ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Het hof heeft in dit verband als volgt overwogen:
“5.3 De man kan zich in het principaal hoger beroep niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hem (€ 404.974,71 minus € 45.378,02) € 359.596,69 toekomt. Hij voert daartoe aan (kort weergegeven) dat privévermogen van hem in het bezit is gekomen van de vrouw en dat zij op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden (hierna ook: HV) is gehouden dat terug te betalen. Hij betwist dat het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk onvoldoende was om de kosten van de huishouding te voldoen (en dat partijen daarom hebben ingeteerd op het vermogen) en dat, zoals de vrouw stelt, haar vermogen eerst is opgesoupeerd en pas daarna het vermogen van de man. Daarnaast heeft de man niet vrijwillig het bestuur overgelaten aan de vrouw, maar heeft zij, nadat hij werd beperkt door een hersenstambloeding, gehandeld naar eigen inzicht, waardoor zijn vermogen is verdwenen, De vrouw is geheel verantwoordelijk en aansprakelijk voor dat handelen, aldus de man. Ten slotte stelt de man dat de huwelijkse voorwaarden niet enkel zijn aangegaan ter bescherming van de vrouw en dat de rechtbank volledig is voorbijgegaan aan het principe van gelijkheid van contractspartijen. Het is volgens hem niet onaanvaardbaar dat partijen aan de huwelijkse voorwaarden worden gehouden en dat hij zijn volledige vordering toegewezen krijgt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.4 Anders dan de man stelt, heeft de rechtbank niet geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden van partijen enkel zijn aangegaan ter bescherming van de vrouw. De rechtbank heeft overwogen dat partijen de huwelijkse voorwaarden met ‘koude uitsluiting’ zijn aangegaan omdat de vrouw na een eerdere echtscheiding met lege handen is achtergebleven en partijen wilden voorkomen dat de vrouw nogmaals hetzelfde zou overkomen. Daartegen heeft de man geen grief gericht. Hij heeft juist met zoveel woorden gesteld dat partijen samen hebben gekozen voor een ‘koude uitsluiting’, waarmee niet alleen de vrouw wordt beschermd of benadeeld voor zover de ene echtgenoot meer vermogen heeft bij een echtscheiding, maar ook de man. Ook de man zal, als ondernemer, voordeel hebben gezien in de overeengekomen huwelijkse voorwaarden. De stelling van de man dat de rechtbank aan het principe van gelijkheid van de beide contractspartijen volledig is voorbijgegaan, snijdt dan ook geen hout.
5.5 Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 359.596,69 toekomt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.6 Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden naast de ‘koude uitsluiting’ een vervalbeding overeengekomen waarbij het recht om het teveel dat zij hebben bijgedragen in de kosten van de huishouding terug te vorderen na één jaar vervalt. Partijen zijn beiden ondernemer geweest, hebben tijdens het huwelijk op eigen naam onroerend goed in eigendom gehad en verkocht en ander onroerend goed gekocht. Verder staat vast dat partijen gedurende het huwelijk een luxe leven hebben geleid en een royaal uitgavenpatroon hanteerden. Terecht heeft de rechtbank daarbij vastgesteld dat het lastig is om alle feiten en omstandigheden te herleiden en het onmogelijk is om alle financiële transacties en vermogensverschuivingen terug te halen – daar het eerste huwelijk van partijen omstreeks 30 jaar geleden is gesloten – en dat dit voor rekening en risico van beide partijen komt. Ook in hoger beroep heeft de man zijn stellingen tegenover de gemotiveerde, met stukken gestaafde, betwisting van de vrouw onvoldoende (nader) onderbouwd.
5.7 Zoals de rechtbank heeft overwogen staat vast dat de hersenstambloeding van de man verregaande consequenties heeft gehad voor beide partijen, ook in financiële zin. Het inkomen van partijen bestond enkel nog uit huurinkomsten en het persoonsgebonden budget. De huurinkomsten zijn gestopt op het moment dat het pand aan de [a-straat 1] is verkocht in maart 2017. Evenals de rechtbank acht het hof het voldoende aannemelijk dat partijen, gelet op hun luxe levensstijl, de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding na 6 april 2010 niet uit hun netto-inkomen hebben kunnen voldoen en daarom deze kosten uit hun vermogen hebben voldaan. Daarnaast heeft de man ook in hoger beroep onvoldoende weersproken dat de vrouw het belang van (het herstel van) de man voor ogen heeft gehad en getracht heeft zijn leven zo aangenaam mogelijk voort te zetten. Voorts staat vast dat de vrouw haar pand aan de [b-straat] in [plaats] heeft verkocht op 30 oktober 2015 voor € 308.241,18, dat zij op 1 juni 2016 een appartement aan de [c-straat] in [plaats] heeft gekocht voor € 85.000,- en dat zij op 25 januari 2016 een auto (Range Rover) heeft gekocht van € 70.000,-. Verder heeft de vrouw aangetoond dat haar vermogen grotendeels is gebruikt voor de kosten van de huishouding en dat daarnaast aanpassingen aan de woningen zijn verricht ten behoeve van de man.
5.8 De man heeft nog aangevoerd dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur door de vrouw dan wel aansprakelijkheid van haar als lasthebber dan wel aansprakelijkheid van haar op grond van onbehoorlijke zaakwaarneming. Het hof overweegt dat de man – in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de (feitelijke) gang van zaken – zijn stellingen onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat het hof deze zal passeren. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat hij wilsonbekwaam was na zijn hersenbloeding, overweegt het hof dat hij steeds toestemming heeft gegeven voor aan- en verkooptransacties, steeds zijn handtekening heeft geplaatst onder notariële (leverings)akten, dat de notaris heeft gecontroleerd of de man op dat moment in staat was zijn wil te bepalen en dat de man zelf heeft aangegeven naar welke rekeningen bedragen moesten worden overgeboekt. De man heeft sinds zijn hersenbloeding ook geen bewindvoerder of curator nodig gehad. Het hof kan de man dan ook niet volgen in zijn stelling dat hij pas in 2017 ‘wakker is geworden’.
5.9 Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat het in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden redelijk is dat partijen een deel van het resterende vermogen ontvangen, waarbij de man het bedrag van € 110.000,- op de Unicef-bankrekening en € 25.000,- ter zake van de waarde van de Range Rover toekomt. De grieven in het principaal hoger beroep die betrekking hebben op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.”
3.2
Subonderdeel 1.1 klaagt dat in het partijdebat nooit is aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 359.596,69 toekomt. Het hof heeft volgens het subonderdeel aan zijn oordeel feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die niet zijn aangevoerd in het kader van de redelijkheid en billijkheid. Daarmee heeft het hof ten onrechte art. 6:248 lid 2 BW ambtshalve toegepast, althans heeft het hof door dit wetsartikel toe te passen ambtshalve rechtsgronden aangevuld terwijl daarvoor (bij gebreke van de nodige feitelijke grondslag) geen plaats was. Daarmee heeft het hof het verbod op het aanvullen van de feitelijke grondslag geschonden en is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, aldus het subonderdeel.
Subonderdeel 1.2 voegt hieraan toe dat mocht het hof impliciet hebben geoordeeld dat de vrouw de omstandigheden die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, in het kader van de onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft gesteld, dat oordeel onbegrijpelijk is.
3.3
Art. 24 Rv bepaalt dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Art. 25 Rv bepaalt dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Uit deze bepalingen volgt een verbod op het ambtshalve aanvullen van de feitelijke gronden van vordering, verzoek of verweer. Dat verbod vloeit in de eerste plaats voort uit de partijautonomie: het is aan partijen om te bepalen wat zij aan de rechter voorleggen. De rechter kan in beginsel aan hetgeen partijen voorleggen, niet zelf vorderingen, verzoeken, verweren of gronden toevoegen (het verbod van het ambtshalve toevoegen van vorderingen en verzoeken ligt besloten in art. 23 Rv). Deze regels gelden mede op grond het verdedigingsbeginsel: partijen moeten over en weer weten waartegen zij zich hebben te verweren. Zij moeten dus over en weer aan elkaar kenbaar maken wat zij verlangen en op welke gronden.
Wel moet de rechter de rechtsgronden aanvullen. Partijen zij niet verplicht de (juiste) rechtsgrond voor hun vordering of verweer te noemen. Het volstaat dat zij feitelijke gronden aanvoeren op grond waarvan de vordering of het verzoek volgens hun standpunt moet worden toe- dan wel afgewezen. De rechter moet beoordelen of die feitelijke gronden dat gevolg (de toe- of afwijzing dus) rechtens kunnen rechtvaardigen, ook als partijen daarvoor geen of een verkeerde rechtsgrond noemen. Bij de beoordeling van de feitelijke gronden gaat het in wezen over de vraag of die gronden – indien deze voldoende aannemelijk zijn geworden – een rechtsfeit opleveren dat het door de desbetreffende partij ingeroepen gevolg, als rechtsgevolg van dat rechtsfeit dus, meebrengt.3.
3.4
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde wanneer op zodanig wijze feitelijke gronden zijn aangevoerd dat de rechter de rechtsgronden kan aanvullen op grond van art. 25 Rv. Het antwoord op die vraag volgt rechtstreeks uit het voorgaande: als die gronden zijn ingeroepen in samenhang met het daaraan (feitelijk) te verbinden (rechts)gevolg. De toelichting op het subonderdeel verwijst naar een publicatie van Tjong Tjin Tai waarin dit goed uiteen wordt gezet.4.Wil de rechter ambtshalve de rechtsgrond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kunnen aanvullen, zal moeten zijn aangevoerd dat in verband met bepaalde concreet genoemde feiten de desbetreffende regel, hoewel tussen partijen van toepassing, in het gegeven geval niet kan worden toegepast, zo merkt Tjong Tjin Tai terecht op.5.Kortom: de feitelijke gronden en het concreet daaraan te verbinden gevolg zullen (in samenhang) moeten zijn ingeroepen, de regel op grond waarvan dat gevolg daaraan te verbinden is, behoeft echter niet te worden genoemd.
3.5
Of in de processtukken voldoende duidelijk een beroep is gedaan op bepaalde feitelijke gronden en, in samenhang daarmee, op het daaraan te verbinden gevolg, vergt een beoordeling van feitelijke aard. Het oordeel daarover van de feitenrechter kan in cassatie dan ook niet op juistheid, maar alleen op begrijpelijkheid worden onderzocht.
3.6
Een vrij helder voorbeeld van het meeste van het voorgaande kan worden gevonden in een arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012:6.
"Voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden door de rechter is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat een partij zodanige feitelijke stellingen aan zijn vordering ten grondslag legt dat deze - eventueel in onderling verband en samenhang bezien, mits voor zowel de rechter als de wederpartij duidelijk genoeg is dat de desbetreffende stellingen (mede) in die samenhang of dat verband ten grondslag worden gelegd aan de vordering - toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond. Het oordeel van het hof dat aan die eisen was voldaan en dat de stellingen van [verweerder] c.s. aldus aanleiding gaven voor een onderzoek naar de vraag of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk."
3.7
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen (zie met name de toelichting op het onderdeel onder 17 en 41), voor het oordeel van rechtbank en hof niet was vereist dat de vrouw met zoveel woorden heeft aangevoerd dat het op grond van art. 6:2 of 6:248 lid 2 BW of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden het vergoedingsrecht toekomt dat volgt uit de bepaling van art. 3 van die voorwaarden. Voldoende, maar ook noodzakelijk, was dat zij heeft aangevoerd dat er sprake is van concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan deze tussen hen geldende bepaling in dit concrete geval geen toepassing behoort te vinden.
3.8
De feiten en omstandigheden die rechtbank en hof aan hun oordeel ten grondslag hebben gelegd – kort gezegd: de hersenstambloeding van de man en de ontwikkelingen waartoe die heeft geleid in de context van partijen –, zijn zo te zien alle door de vrouw bij haar verweer tegen de verzoeken op het onderhavige punt van de man aangevoerd. Het middel voert in elk geval niet aan dat dit niet zo is. De vrouw heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg aangevoerd (onder 29) dat het onredelijk zou zijn dat zij geen vermogen meer beschikbaar heeft en dat de man het resterende vermogen kan behouden. Daarbij had zij duidelijk het oog op enerzijds de genoemde ontwikkelingen en context, die voorafgaand daaraan door haar in het verweerschrift uitvoerig zijn geschetst, en anderzijds de door de man aan zijn verzoeken ten grondslag gelegde regel van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden. Een andere grond voor het door haar ingenomen standpunt dat de op art. 3 huwelijkse voorwaarden gegronde verzoeken van de man moeten worden afgewezen, heeft zij niet aangevoerd. Een en ander komt daarmee erop neer dat zij als verweer heeft gevoerd dat genoemde ontwikkelingen in genoemde context zodanig zijn geweest dat het onredelijk zou zijn om aan de bepaling van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden vast te houden bij de verdeling van het nog resterende vermogen van partijen.
3.9
De rechtbank heeft (in elk geval) het verweerschrift kennelijk aldus begrepen, blijkens haar oordeel. Uitgaande van die lezing bestond, overeenkomstig het voorgaande, voldoende grond voor de rechtbank om de rechtsgrond aan te vullen en dus te bezien of genoemde feiten genoemd gevolg op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengen, hetgeen zij dus heeft gedaan.
3.10
De man is zo te zien in hoger beroep niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat nagegaan dient te worden of het beroep op art. 3 van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar enkel tegen haar oordeel dat dit het geval is. De vrouw heeft in hoger beroep opnieuw genoemde feiten aangevoerd en daaraan de conclusie verbonden dat de grief van de man ongegrond is en dat zij zich kan vinden in de uitspraak van de rechtbank.7.Dat laatste kan denk ik niet anders worden opgevat dan als een onderschrijving van het oordeel van de rechtbank, waarmee zij dat oordeel tot haar standpunt maakte.
3.11
Het hof heeft zich over de vraag of de vrouw een beroep heeft gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet uitgelaten. Kennelijk meende het dat dit in hoger beroep niet in geschil was – het hof noemt deze kwestie niet bij zijn vaststelling van de grieven van de man in rov. 4.1 en 5.3 – en/of, met de rechtbank, dat de vrouw daarop met het voorgaande voldoende een beroep heeft gedaan. Beide oordelen zijn feitelijk en mijns inziens, gelet op het voorgaande, geenszins onbegrijpelijk. Wat betreft laatstgenoemd oordeel geldt mijns inziens dat de vrouw in elk geval met het hiervoor in 3.8 en 3.10 vermelde voldoende heeft aangevoerd om de uitleg van haar stellingen te kunnen dragen waarbij de onderhavige ambtshalve aanvulling met de rechtsgrond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid overeenkomstig het hiervoor vermelde mogelijk en op grond van art. 25 Rv ook verplicht was.
3.12
Op het voorgaande lopen de in het onderdeel geformuleerde klachten stuk.
3.13
Onder 21-37 van de toelichting op subonderdeel 1.1 betoogt de man nog uitvoerig dat het hof zich, anders dan de rechtbank, niet heeft gebaseerd op het argument dat het toewijzen van de verzoeken van de man zou beteken dat de vrouw zonder middelen komt te zitten, terwijl de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan om dergelijke situatie te voorkomen. Onder 38 van die toelichting voert hij aan dat dit een belangrijk argument was voor het oordeel van de rechtbank, misschien wel het belangrijkste. Onder 39 besluit hij met herhaling van de klacht dat het hof feitelijke gronden voor het verweer heeft aangevuld, maar nu in verband met het betoog dat de hof een andere feitelijke grondslag voor zijn oordeel heeft gegeven dan de rechtbank.
3.14
Deze klacht faalt reeds omdat het oordeel van het hof niet op andere gronden berust dan dat van de rechtbank. Het hof verwijst voor zijn oordeel in de eerste plaats naar het oordeel van de rechtbank (zie op diverse plaatsen in rov. 5.4-5.7) en het oordeel van beide komt erop neer dat een beroep op art. 3 van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is gelet op de ontwikkelingen na de hersenstambloeding van de man en de context van partijen die rechtbank en hof beide noemen. Het is juist dat het hof het bij de klacht genoemde argument van de rechtbank niet heeft herhaald, maar het heeft dat argument ook niet terzijde gesteld. In rov. 5.4 heeft het uitdrukkelijk de tegen dit argument gerichte grief van de man verworpen. Kennelijk heeft het hof dit argument niet het belangrijkste gevonden voor het oordeel van de rechtbank en hemzelf. Dat is begrijpelijk wat dat zijn duidelijk bedoelde ontwikkelingen en context (zie daarover ook hierna bij de bespreking van subonderdeel 2.1).8.
3.15
Overigens volgt uit het voorgaande dat hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, voldoende was voor het hof was om met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden tot zijn oordeel te komen, ook als het oordeel van de rechtbank deels anders zou zijn onderbouwd.
3.16
Onderdeel 2 is aangevoerd voor het geval geen van de klachten van onderdeel 1 slaagt. Het gaat daarvoor – veronderstellenderwijs – uit van de in onderdeel 1 betwiste opvatting dat het hof mocht oordelen over de eventuele onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van het beroep op art. 3 huwelijkse voorwaarden en dus met het oordeel daarover niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
Nu blijkens het voorgaande geen van de klachten van onderdeel 1 slaagt, bespreek ik ook onderdeel 2.
3.17
Subonderdeel 2.1 betoogt dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die niet relevant zijn voor de vraag of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man € 359.596,69 toekomt. Door de man aangevoerde feiten en omstandigheden voor het betoog dat de redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat het overeengekomen huwelijksgoederenregime moet worden doorbroken, zijn door het hof niet in zijn oordeel betrokken. Als het hof zou hebben geoordeeld dat die omstandigheden niet relevant zijn voor dit oordeel, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof zulks niet zou hebben geoordeeld, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Subonderdeel 2.2 voert aan dat de partij die zich erop beroept dat een tussen hem en de wederpartij als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, de stelplicht en bewijslast draagt van de aan een dergelijk bevrijdend verweer ten grondslag liggende feiten en omstandigheden. Als de vrouw aan haar stelplicht zou hebben voldaan door de feiten en omstandigheden te stellen die het hof in rov. 5.6-5.7 aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, dan had het hof vervolgens met inachtneming van de maatstaven van art. 149-150 Rv moeten beoordelen of die door haar gestelde feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan, aldus dit subonderdeel. Die regels van procesrecht heeft het hof volgens het subonderdeel geschonden door (i) in de slotzin van rov. 5.6 ervan uit te gaan dat de beoordeling van stellingen van de man aan de orde is, terwijl het gaat om stellingen van de vrouw, en (ii) door de in de toelichting op deze subonderdelen onder c, k en l aangeduide feiten en omstandigheden, die door de man gemotiveerd waren weersproken, aan zijn oordeel ten grondslag te leggen zonder die feiten eerst vast te stellen.
3.18
Ik bespreek eerst subonderdeel 2.2. Dat subonderdeel stelt terecht dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid rusten op degene die daarop een beroep doet, in dit geval dus de vrouw, overeenkomstig de algemene, deels in art. 150 Rv neergelegde regels van stelplicht en bewijslastverdeling.9.In de overwegingen van het hof valt mijns inziens echter geen miskenning van deze stelplicht en bewijslastverdeling te lezen. Op diverse plaatsen in zijn arrest heeft het hof, waar dat nodig was – de regels van stelplicht en bewijslastverdeling zijn niet van belang voor niet in geschil zijnde feiten –, tot uitdrukking gebracht dat de stelplicht en bewijslast op het onderhavige punt bij de vrouw rusten. In het arrest van het hof valt evenmin te lezen dat, zoals subonderdeel 2.2 voorts klaagt, het hof zou hebben miskend dat het alleen in geschil zijnde feiten aan zijn beslissing kon leggen als deze behoorlijk in het geding zijn komen vast te staan, dat wil zeggen: voldoende gemotiveerd zijn gesteld, onvoldoende gemotiveerd betwist dan wel anderszins voldoende aannemelijk zijn geworden. Een en ander blijkt duidelijk uit enkele formuleringen van het hof in rov. 5.7: “Evenals de rechtbank acht het hof het voldoende aannemelijk dat” [volgt stelling van de vrouw], “Daarnaast heeft de man ook in hoger beroep onvoldoende weersproken (…)” en “Verder heeft de vrouw aangetoond dat (…)”), terwijl dit ook overigens onmiskenbaar uit zijn overwegingen volgt.
3.19
De achter (i) en (ii) in het subonderdeel genoemde gegevens wijzen mijns inziens niet in een andere richting. Bij de slotzin van rov. 5.6 die achter (i) wordt genoemd (“Ook in hoger beroep heeft de man zijn stellingen tegenover de gemotiveerde, met stukken gestaafde, betwisting van de vrouw onvoldoende (nader) onderbouwd”) kan daarover wellicht wat twijfel bestaan. De hiervoor genoemde passages staan daar echter tegenover. Die zin lijkt overigens ook alleen betrekking te hebben op de daaraan voorafgaande zin die inhoudt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het lastig is om alle feiten en omstandigheden met betrekking tot het luxe leven dat partijen hebben geleid, en hun royale uitgavenpatroon te herleiden en het onmogelijk is om alle financiële transacties en vermogensverschuivingen terug te halen, en dat dit voor rekening en risico van beide partijen komt. Mogelijk vormt die zin daarom slechts een reactie op het betoog van de man in zijn beroepschrift in appel dat dit oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, nu die onmogelijkheid uitsluitend voor rekening van de vrouw dient te komen, nu het op haar weg had gelegen om een vorm van administratie bij te houden waaruit de transacties en verschuivingen blijken.10.De vrouw heeft betwist dat er sprake is geweest van vermogensverschuivingen en aangevoerd, kort gezegd, dat partijen feitelijk hun financiën door elkaar hebben laten lopen.11.Mogelijk heeft het hof dit debat aldus opgevat dat de man aanvoerde dat hem op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden nog meer vergoedingen toekwamen. Daarvan uitgaande is het hof terecht ervan uitgegaan dat de stelplicht en bewijslast bij de man lagen, nu hij aldus vergoedingsrechten pretendeerde en daarvoor dus de benodigde feiten moest stellen en eventueel aannemelijk maken.
Overigens heeft de vrouw haar standpunt op het onderhavige punt zodanige goed onderbouwd in vergelijking met de onderbouwing die de man voor zijn standpunt heeft gegeven, dat ook als de stelplicht en bewijslast in dit verband bij de vrouw zouden rusten (omdat het hier wel nog steeds gaat over de vraag of plaats is voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid), het oordeel van het hof nog steeds in stand kan blijven.
3.20
Achter (ii) wordt in het subonderdeel gewezen op een drietal door het hof in rov. 5.6 en 5.7 genoemde omstandigheden. Dit betreft:
- door het subonderdeel aangeduid als c: de vaststelling door het hof in rov. 5.6 dat partijen gedurende het huwelijk een luxe leven hebben geleid en een royaal uitgavenpatroon hanteerden;
- door het subonderdeel aangeduid als k: de vaststelling door het hof in rov. 5.7 dat de vrouw heeft aangetoond dat haar vermogen grotendeels is gebruikt voor de kosten van de huishouding;
- door het subonderdeel aangeduid als l: de vaststelling door het hof in rov. 5.7 dat de vrouw heeft aangetoond dat daarnaast (naast de kosten van de huishouding) aanpassingen aan de woningen zijn verricht ten behoeve van de man.
Het subonderdeel klaagt dat deze feiten en omstandigheden door de man gemotiveerd zijn weersproken en dat het hof deze zonder ze eerst vast te stellen aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Ik begrijp deze klacht zo dat wordt betoogd dat het hof deze feiten en omstandigheden onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld in het licht van de betwisting ervan door de man.
3.21
Met betrekking tot deze klacht stel ik voorop dat de feitenrechter de vaststelling van de feiten alleen behoeft te motiveren als het partijdebat daartoe aanleiding geeft. Die motivering is in het algemeen alleen nodig als anders in het licht van het partijdebat onvoldoende duidelijk is hoe hij tot die vaststelling is gekomen. Vaak zal die duidelijkheid zonder enige motivering al bestaan, doordat in het licht van hetgeen over en weer is aangevoerd voldoende duidelijk is waarop de vaststelling van de feiten door de feitenrechter berust. Dat geldt ook in de gevallen die het subonderdeel onder (ii) noemt. In het licht van de stukken is duidelijk dat het hof de daar genoemde betwistingen door de man niet in de stukken heeft gelezen dan wel onvoldoende heeft geoordeeld. Onbegrijpelijk is dat niet. Ik loop de bij de klacht genoemde betwistingen na.
3.22
De toelichting op het subonderdeel verwijst onder 61-63 voor de betwisting door de man van de omstandigheid onder c – dat partijen gedurende het huwelijk een luxe leven hebben geleid en een royaal uitgavenpatroon hanteerden – naar diens beroepschrift in appel onder 28 (p. 9) en 39,12.waar het volgende is opgenomen:
“28. De stelling van de vrouw dat partijen altijd op grote voet leefden en veel geld uitgaven is niet afdoende en is geen rechtvaardiging voor het te gelde maken van het vermogen van de man en het opmaken daarvan.
(…)
De enige inkomstenbron van partijen, het onroerend goed van de man aan [a-straat] te [plaats], met een maandelijkse huuropbrengst van € 2.300,00 is door haar verkocht.
In plaats van daarna de 'tering naar de nering' te zetten blijft zij veel geld uitgeven en wordt er snel ingeteerd op het vermogen van de man. Gelukkig heeft de man daaraan een halt kunnen toeroepen door het leggen van beslagen.
Ondanks de beslagen en de mededeling van de vrouw dat zij geen geld heeft om van te leven gaat de vrouw met grote regelmaat naar Ibiza en blijft zij veel geld uitgeven.
(…)
39. (…) De vrouw heeft immers de gelden tot haar beschikking gehad en ook keer op keer willens en wetens uitgegeven. De vrouw is verantwoordelijk voor haar eigen handelen.”
Volgens de toelichting op het subonderdeel heeft het hof deze stellingen onbeoordeeld gelaten, maar wel het ‘luxe leven’ aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Voor de vraag of dit luxe leven een omstandigheid is die aan dat oordeel bijdraagt, is volgens de toelichting relevant of dat luxe leven erdoor werd veroorzaakt dat het de keuze van de vrouw was om luxe te leven, door het vermogen van de man te verteren. Daarom kon het luxe leven niet aan dit oordeel bijdragen zonder dat het hof bij zijn oordeel de stelling van de man betrok dat de vrouw (geparafraseerd gezegd) geld over de balk gooide waar de inkomenssituatie dit niet langer toeliet, aldus nog steeds de toelichting.
3.23
De vrouw heeft in hoger beroep haar stellingen op dit punt uitvoerig (nader) toegelicht. Zij heeft onder meer naar voren gebracht dat tijdens het huwelijk partijen alle beslissingen samen hebben genomen, ondanks dat zij wellicht veelal de uitvoerende partij van de beslissingen is geweest, wat feitelijk ook zo was in de jaren na de hersenstambloeding en dat zij al het noodzakelijke heeft gedaan om het leven van partijen, vooral na de hersenstambloeding van de man, leefbaar te houden. De betwisting door de man dat partijen voldoende inkomsten hadden om de kosten van de huishouding van te voldoen en dat het dus niet nodig was om in te teren op het vermogen van partijen, heeft zij met een uitvoerige onderbouwing bestreden. Ook heeft zij, met overlegging van stukken, gesteld dat de verbouwingen die hebben plaatsgevonden van de verschillende woningen van partijen, gericht waren op rolstoelvriendelijke aanpassingen ten behoeve van de man. Zij heeft voorts erop gewezen dat de man geen uitgaven heeft genoemd die zij ten onrechte zou hebben gedaan.13.
3.24
Het hof heeft voor zijn oordeel onder meer van belang geacht dat partijen gedurende het huwelijk een luxe leven hebben geleid en een royaal uitgavenpatroon hanteerden (rov. 5.6). Dat leven en (royale) uitgavenpatroon, dat de vrouw onmiskenbaar gemotiveerd heeft gesteld,14.zijn door de man niet betwist, ook niet in de hiervoor genoemde passages van het beroepschrift van de man waarnaar de toelichting op het subonderdeel verwijst en die hiervoor in 3.22 zijn aangehaald. Uit die passages blijkt slechts dat de man vindt dat de vrouw na de hersenstambloeding het royale uitgavenpatroon (veel meer) had moeten aanpassen, in plaats van voortzetten door (onder meer) het vermogen van de man te gelde te maken en daarop in te teren, en dat de daarmee gemoeide uitgaven (daarom) niet kunnen worden gekwalificeerd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Anders dan de klacht veronderstelt, betreft dit betoog geen betwisting van de feiten, maar een standpunt over de daaraan toe te kennen betekenis en behoefde dit betoog het hof dus niet te weerhouden van de vaststelling van de omstandigheid die het subonderdeel met c aanduidt. Dat de vrouw bepaalde uitgaven ten onrechte heeft gedaan – de vrouw heeft in eerste aanleg uitvoerige overzichten van de gedane uitgaven overgelegd – heeft de man evenmin aangevoerd. Anders dan het subonderdeel veronderstelt, is op dit punt dus geen sprake van een betwisting.
3.25
Op genoemd standpunt is het hof bovendien wel degelijk ingegaan. Dat heeft het gedaan in rov. 5.7, waar het overweegt dat het evenals de rechtbank voldoende aannemelijk acht dat partijen, gelet op hun luxe levensstijl, de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding na de hersenstambloeding van de man niet uit hun netto-inkomen hebben kunnen voldoen en daarom deze kosten uit hun vermogen hebben voldaan. Daaruit volgt dat het hof niet is meegegaan in het betoog van de man dat de vrouw na de hersenstambloeding een (drastisch) ander uitgavenpatroon had moeten volgen. Het hof heeft zijn oordeel gemotiveerd door enerzijds erop te wijzen (in rov. 5.6) dat partijen reeds vóór de hersenbloeding een luxe leven hebben geleid en een royaal uitgavenpatroon hanteerden – hetgeen als gezegd niet door de man is betwist – en anderzijds erop te wijzen dat de vrouw – in appel onvoldoende weersproken – het belang van (het herstel van) de man voor ogen heeft gehad en getracht heeft zijn leven zo aangenaam mogelijk voort te zetten, en dat er aanpassingen aan de woningen zijn verricht ten behoeve van de man (rov. 5.7). Die motivering houdt een duidelijke en onderbouwde verwerping in van het betoog van de man. Die motivering, die goeddeels van feitelijke aard is en niet onbegrijpelijk, kan die verwerping dragen.
3.26
Met betrekking tot de omstandigheid onder k – dat het vermogen van de vrouw grotendeels is gebruikt voor de kosten van de huishouding – voert de toelichting op het subonderdeel (onder 90) aan dat de man dit gemotiveerd heeft betwist. De toelichting wijst erop dat de man heeft aangevoerd dat de vrouw “enorme hoeveelheden geld uitgeeft aan haar privégoederen (herinvesteringen)”.15.
3.27
De vrouw heeft in eerste aanleg uitvoerig onderbouwd, met rekeningen en toelichtingen, dat op haar vermogen is ingeteerd om daaruit de kosten van de huishouding te voldoen.16.De rechtbank heeft dit feit al vastgesteld in rov. 9.31. Kennelijk heeft het hof in het beroepschrift van de man geen voldoende gemotiveerde (grief met) betwisting van de onderbouwde stelling van de vrouw gelezen. Dat is een feitelijk oordeel, dat niet onbegrijpelijk is. De man heeft zijn betwisting op de in de toelichting genoemde plaatsen niet of nauwelijks onderbouwd,17.en met name, zoals de vrouw in haar appelverweerschrift heeft aangevoerd, niet duidelijk gemaakt op welke punten de door de vrouw overgelegde overzichten niet zouden kloppen.18.
3.28
Met betrekking tot de omstandigheid onder l – dat aanpassingen aan de woningen zijn verricht ten behoeve van de man – voert de toelichting op het subonderdeel (onder 91) aan dat de man dit heeft betwist door aan het slot van de pleitnota in hoger beroep (p. 2 laatste alinea) het volgende aan te voeren:
“De uitgaven aan alle verschillende woningen zijn niet geweest om deze aan te passen aan de man, maar grotendeels ter verfraaiing en vernieuwen aan de smaak van de vrouw. De enige aanpassingen in de woningen waar partijen hebben gewoond na de hersenstambloeding, was een houvast onder de douche, het drempelloos maken van één woning en het aanpassen van een badkamer in de [a-straat]. Dit rechtvaardigt in geen geval het opsouperen van vermogen, op de wijze zoals de vrouw heeft gedaan.”
3.29
De vrouw heeft, onder overlegging van stukken waaruit dit volgens haar volgt, gesteld dat de verbouwingen die hebben plaatsgevonden van de verschillende woningen van partijen, gericht waren op rolstoelvriendelijke aanpassingen ten behoeve van de man en voor een groot deel al zijn gedaan voordat de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van de man is ontvangen.19.Kennelijk heeft het hof ook op dit punt de betwisting door de man onvoldoende geoordeeld. Ook dat is een feitelijk oordeel, dat niet onbegrijpelijk is, gelet op het gebrek aan uitwerking van die betwisting. Ook hier geldt dat de man niet duidelijk heeft gemaakt op welke punten de door de vrouw overgelegde overzichten niet kloppen.
3.30
Subonderdeel 2.2 faalt dus in zijn geheel.
3.31
Subonderdeel 2.1 betoogt als gezegd dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die niet relevant zijn voor de vraag of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man € 359.596,69 toekomt. In de toelichting op het subonderdeel wordt (vanaf 53) per afzonderlijke omstandigheid toegelicht waarom dat het geval is. De omstandigheden waar het om gaat, zijn daarvoor in de toelichting genummerd van a tot en met l (de omstandigheden c, k en l kwamen juist hiervoor al aan de orde).
Het subonderdeel betoogt daarnaast, mede blijkens de toelichting daarop (onder 95-98), dat het hof ten onrechte de volgende door de man aangevoerde omstandigheden niet in zijn oordeel heeft betrokken:
- dat partijen op 27 oktober 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en er in de periode van 24 december 2017 tot 24 april 2018 door de vrouw nog eens € 65.000,- contant is opgenomen (de opnames zijn gestopt doordat de man in mei 2018 beslag had gelegd) (beroepschrift onder 26);
- dat de vrouw na de beslaglegging van dit opgenomen vermogen van de man heeft geleefd, dat volgens het overzicht van de vrouw € 162.326,66 is opgegaan aan ‘het leven’ in de periode maart 2017-mei 2018 en dat dit een verkwisting inhoudt die maakt dat het absoluut niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw gehouden wordt de vergoedingen op grond van de huwelijkse voorwaarden aan de man volledig te voldoen (pleitnota in hoger beroep, p. 2 derde alinea).
3.32
Rode draad van de bezwaren van het subonderdeel tegen de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden lijkt dat de huwelijkse voorwaarden juist voor de onderhavige situatie – waarin de uitgaven de inkomsten overstijgen – een regeling bevat in de art. 5 en 6 daarvan en dat die regeling in art. 6 lid 2 inhoudt dat het recht op terugvordering van gelden van de andere echtgenoot door de echtgenoot die meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel op grond van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden bedroeg, na verloop van een jaar vervalt als daarop voor die tijd geen aanspraak is gemaakt. Als gevolg van deze regeling kon de vrouw in deze procedure (het overgrote deel van) eventueel teveel uit haar vermogen betaalde kosten van de huishouding niet (meer) van de man terugvorderen. Dat feit maakt nog niet dat de uitkomst van een andere door partijen overeengekomen regel (die van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zo lijkt de toelichting op het subonderdeel te betogen.
3.33
Met dit bezwaar ziet het subonderdeel eraan voorbij dat het oordeel van het hof, evenals het oordeel van de rechtbank, daarop neerkomt dat met, kort gezegd, de ontwikkelingen als gevolg van de hersenstambloeding van de man, sprake is van omstandigheden die het om de door het hof genoemde redenen onaanvaardbaar maken dat wordt vastgehouden aan hetgeen uit de huwelijkse voorwaarden volgt. Anders dan waarvan het onderdeel voorts lijkt uit te gaan, dienen de omstandigheden waarop het oordeel van het hof berust, niet afzonderlijk, maar in onderlinge samenhang te worden beschouwd en wel in de samenhang waarin het hof die omstandigheden bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen. Kern van het oordeel van het hof is duidelijk dat het in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is dat het vermogen van de man onaangetast blijft in een situatie waarin de inkomsten van partijen als gevolg van de hersenstambloeding van de man onvoldoende waren om de uitgaven uit te voldoen ten behoeve van de kosten van de huishouding (overeenkomstig het uitgavenpatroon van partijen) en ten behoeve van de aanpassingen aan de woningen voor de man, en waarin, om die uitgaven te bestrijden, op het daartoe liquide gemaakte vermogen van de vrouw fors is ingeteerd.
3.34
De feiten en omstandigheden die het hof in rov. 5.6 en 5.7 aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd – mede middels verwijzing naar het oordeel van de rechtbank in rov. 9.30 en 9.31 –kunnen voor dat oordeel wel degelijk relevant worden geoordeeld. Die feiten en omstandigheden komen immers erop neer dat partijen beide vermogend ondernemer zijn geweest met een goed inkomen, dat (daarom) sprake was van gescheiden vermogens van partijen met een koude uitsluiting en een vervalbeding voor terugvordering van de kosten van de huishouding, dat zij een royaal uitgavenpatroon hadden vóór en ná de hersenstambloeding van de man, dat zij een verleden hebben van een langdurige en niet nauwkeurig bijgehouden administratie, dat de hersenstambloeding van de man ingrijpende consequenties heeft gehad op meerdere terreinen, waaronder het financiële, met een grote terugval in inkomsten doordat beide partijen daarna niet meer konden werken,20.dat daardoor de royale uitgaven niet langer uit de inkomsten konden worden voldaan, dat na de hersenstambloeding van de man is gekozen voor een voortzetting van een zo aangenaam mogelijk leven, dat de nodige aanpassingen aan woningen ten behoeve van de man zijn gedaan, dat de vrouw de man met een en ander heeft willen helpen en dat voor de uitgaven (eerst) het vermogen van de vrouw is aangewend en ten dele liquide is gemaakt en daarop fors is ingeteerd.
3.35
Mijns inziens kunnen deze feiten en omstandigheden het oordeel van het hof, uitgaande van de betekenis die het hof blijkens zijn oordeel daaraan heeft toegekend, zonder meer dragen. Een en ander komt immers erop neer dat sprake is van een geheel andere situatie dan die met het oog waarop de huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gekomen (van twee werkende ondernemers) en waarin het niet aanvaardbaar zou zijn nog vast te houden aan de letter daarvan. Naar ik meen, geeft het oordeel van het hof dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Sterk verweven als dat oordeel is met een waardering van de feiten, kan het in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht.21.Onbegrijpelijk is dat oordeel niet.
3.36
Op het voorgaande loopt de eerste klacht van het subonderdeel – dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die niet relevant zijn – stuk.
3.37
Ten aanzien van de twee omstandigheden die worden aangevoerd bij de tweede klacht van het subonderdeel, merk ik het volgende op. De vrouw heeft in hoger beroep betwist dat partijen in oktober 2017 uit elkaar zijn gegaan. Partijen zijn volgens haar wel apart gaan wonen, maar het was nog helemaal niet duidelijk dat partijen gingen scheiden. Vandaar dat volgens haar het scheidingsverzoek van de man voor de vrouw ook zo onverwacht kwam. De kosten van het leven van partijen liepen ook nadat partijen – in de ogen van de vrouw dus tijdelijk – apart zijn gaan wonen, gewoon door en dus ook de kosten van de man. In de periode tot aan de beslaglegging op 4 mei 2018 heeft de vrouw ook alle kosten van de man voldaan (inclusief het inrichten van zijn huurwoning), dus feitelijk zijn partijen in financiële zin pas op 4 mei 2018 uit elkaar gegaan, aldus de vrouw.22.
3.38
De man heeft deze stellingen niet bestreden bij de mondelinge behandeling in hoger beroep.23.Kennelijk gaat het hier dus nog steeds om de royale uitgaven tijdens het huwelijk en zijn beide omstandigheden dus aangevoerd in het kader van het al genoemde betoog dat de vrouw het uitgavenpatroon van partijen niet had mogen voortzetten maar (veel meer) had moeten aanpassen. Dat betoog is echter, zoals hiervoor in 3.25 al opgemerkt, door het hof in rov. 5.7 verworpen. Die verwerping is, zoals daar al opgemerkt, niet onbegrijpelijk. Daarop stuit ook de tweede klacht van subonderdeel 2.1 af.
3.39
Het cassatieberoep is dus ongegrond. De zaak leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2021
Dit zijn de huwelijkse voorwaarden uit 1989. Zoals de rechtbank in rov. 9.3 van haar vonnis heeft overwogen, bepaalt art. 1:166 BW dat indien gescheiden echtgenoten met elkaar hertrouwen, alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven alsof er geen echtscheiding heeft plaatsgehad. Derhalve gingen door het nieuwe huwelijk van partijen in 2006 de in 1989 gemaakte huwelijkse voorwaarden opnieuw gelden.
Zie voor een en ander met name het heldere overzicht in GS Burgerlijke Rechtsvordering, aantekeningen op de art. 24 en 25 Rv (Tjong Tjin Tai). Zie voorts de eveneens heldere uitleg van F.J.P. Lock in Ambtshalve rechtstoepassing tijdens de mondelinge behandeling in: Dineke de Groot en Hans Steenberghe (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, 2019, p. 287-361, i.h.b. p. 312-320.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Processuele aspecten van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid’ in WPNR 2002/6482, onder 5.3.
“Opdat de rechter kan toekomen aan ambtshalve aanvulling, zal dus een partij (1) concrete omstandigheden moeten inroepen, en daarbij moeten aangeven dat (2) deze omstandigheden tot gevolg hebben dat een zekere regel buiten werking blijft”, zegt Tjong Tjin Tai.
HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0472, NJ 2012/143, rov. 4.5.2.
Appelverweerschrift onder 63 en 64.
Zie voor de vaststelling van de rechtbank dat partijen de koude uitsluiting zijn aangegaan om te voorkomen dat de vrouw zonder middelen zou komen te zitten na een echtscheiding, het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 2 april 2019, p. 2, onderste helft, waaruit volgt dat partijen het inderdaad erover eens waren/zijn dat de koude uitsluiting destijds is overeengekomen opdat de vrouw niet, zoals bij haar eerste huwelijk (met een ander man), zonder vermogen zou achterblijven bij een scheiding.
Zie bijvoorbeeld Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/415.
Beroepschrift onder 17-29, i.h.b. 29.
Appelverweerschrift 17-63.
De man verwijst in het cassatieverzoekschrift onder 61 abusievelijk naar 32 van het beroepschrift. Dit moet 39 van dat beroepschrift zijn.
Zie voor een en ander het verweerschrift in eerste aanleg van de vrouw, alsmede haar appelverweerschrift onder 41 en 43, 44 e.v. (zie ook onder 15 en 60) en 55, en de pleitnota van haar advocaat voor de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 1 laatste alinea (zie ook het proces-verbaal van die behandeling, blz. 3 eerste helft).
Zie met name uitvoerig haar verweerschrift in eerste aanleg.
De toelichting verwijst naar het beroepschrift van de man, onder 25 en 30.
Zie haar verweerschrift in eerste aanleg, onder 23-28 en de daar genoemde, bij dat verweerschrift overgelegde producties.
Overigens heb ik de in de toelichting geciteerde en hiervoor in 3.25 aangehaalde passage niet in het beroepschrift aangetroffen.
Zie reeds onder 15 van dat appelverweerschrift.
Appelverweerschrift onder 55, met verwijzing naar het verweerschrift op gewijzigd verzoek van de vrouw in eerste aanleg, onder 10-12. Zie ook de vele door haar in eerste aanleg als producties overgelegde overzichten van uitgaven, waarin onder meer die verbouwingen zijn terug te vinden.
Zoals de rechtbank heeft vastgesteld in rov. 9.31 is de vrouw volledig voor de man gaan zorgen. Die vaststelling heeft het hof blijkens de eerste zin van rov. 5.7 overgenomen.
Appelverweerschrift onder 56.
Zie het proces-verbaal daarvan en de pleitnota van zijn advocaat voor die behandeling.