Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-11-2020, nr. 200.271.522
ECLI:NL:GHARL:2020:9203
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-11-2020
- Zaaknummer
200.271.522
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:9203, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑11‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:310, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Vergoeding van privévermogen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.271.522 en 200.271.523
(zaaknummers rechtbank Overijssel 217913 en 227359)
beschikking van 10 november 2020
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.W. Haafkes te Enschede,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W. in het Veld te Hengelo (O).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 1 oktober 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 31 december 2019 met twee producties;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met drie producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. In het Veld van 29 mei 2020 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 juni 2020 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische (beeld)verbinding (telehoren). Via deze verbinding waren aanwezig partijen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op voorhand spreekaantekeningen over te leggen en zij hebben van die gelegenheid gebruikgemaakt.
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld, die op 21 maart 1989 bij de notaris zijn verleden. Partijen zijn [in] 1989 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 28 november 2001 is de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 18 februari 2002 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn [in] 2006 te [woonplaats2] wederom met elkaar gehuwd.
3.2
De huwelijkse voorwaarden van partijen luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
Bestuur
Artikel 4
Wanneer de ene echtgenoot het bestuur van zijn goederen aan de andere echtgenoot
overlaat, is laatstgenoemde, met inachtneming van de bijzondere verhoudingen tussen
echtgenoten en de aard van de goederen, als een lasthebber voor het door hem gevoerde
bestuur aansprakelijk en is hij verplicht deswege rekening en verantwoording af te leggen
op eerste aanzegging.
Kosten huishouding
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding [...] worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens
ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan. (…)
Artikel 6
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de
huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft recht het teveel
bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of
verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het betreffende
kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is."
3.3
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden geen tussentijdse of finale verrekening overeengekomen (een ‘koude uitsluiting’). De man heeft lichamelijke beperkingen als gevolg van een hersenstambloeding op 6 april 2010.
3.4
De man heeft op 17 mei 2018 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Overijssel ingediend. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (verkort weergegeven) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:
- bepaald dat aan de vrouw wordt toegescheiden de bankrekening met nummer [nummer1] en dat beide partijen dienen mede te werken aan de wijziging van de tenaamstelling van de rekening;
- de vrouw veroordeeld tot betaling van € 135.000,- aan de man in het kader van vergoeding voor privévermogen, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van twee weken na opheffing van het beslag tot de dag van algehele voldoening, met compensatie van de proceskosten en met afwijzing van het meer of anders verzochte.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is 31 oktober 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1
De man is met negen ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De man verzoekt het hof in hoger beroep (verkort weergegeven), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen, de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na de datum van de door het hof te geven beschikking € 359.596,69 aan de man te voldoen ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, subsidiair de datum van de te geven beschikking, en de vrouw te veroordelen in de beslagkosten van € 1.536,29, te vermeerderen met het
griffierecht ter zake van het verzoek tot verlof conservatoir beslag.
4.2
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
De eerste grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het privévermogen van de man tot het privévermogen van de vrouw is gaan behoren. De tweede grief ziet op (de verrekening van) de kosten voor het onderhoud van de erfenis van de man. De vrouw verzoekt het hof – in het principaal hoger beroep – de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze af te wijzen en – in het incidenteel hoger beroep – (samengevat) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man te veroordelen in de proceskosten en te bepalen dat de man binnen drie dagen na betekening van de beschikking in hoger beroep tot opheffing van alle beslagen op het vermogen (onroerende zaken aan [adres1] te [woonplaats2] en [adres2] te [plaats] , bankrekeningen ten name van de vrouw en de auto Range Rover) van de vrouw dient over te gaan, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de man conform de huwelijkse voorwaarden recht heeft op een vergoeding van zijn privévermogen van de vrouw van in totaal € 404.974,71 en dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van haar privévermogen van de man van € 45.378,02, maar dat deze uitkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens de rechtbank is het redelijk dat aan de man in het kader van vergoeding voor privévermogen € 135.000,- toekomt (het volledige bedrag van € 110.000,- op de spaarrekening [naam1] met nummer [nummer2] en € 25.000 - ter zake van de waarde van de Range Rover), te vermeerderen met wettelijke rente, en dat daarmee de huwelijkse voorwaarden zijn afgewikkeld. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.
5.2
De vrouw stelt allereerst dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat de door hem aangevoerde grieven niet zijn te herleiden zijn tot een concrete conclusie waarop zijn verzoek in hoger beroep is gebaseerd en niet duidelijk is wat de omvang van het hoger beroep is. Het hof overweegt daarover dat – hoewel de toelichting van de man op zijn grieven niet steeds (direct) verband houdt met die grieven – voldoende concreet en kenbaar is wat de bezwaren van de man tegen de bestreden beschikking zijn, dat het beroepschrift daarmee de gronden bevat waarop het hoger beroep berust en dat de vrouw zich daartegen voldoende heeft kunnen verweren. De man kan daarom worden ontvangen in zijn verzoeken in hoger beroep.
5.3
De man kan zich in het principaal hoger beroep niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hem (€ 404.974,71 minus € 45.378,02) € 359.596,69 toekomt. Hij voert daartoe aan (kort weergegeven) dat privévermogen van hem in het bezit is gekomen van de vrouw en dat zij op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden (hierna ook: HV) is gehouden dat terug te betalen. Hij betwist dat het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk onvoldoende was om de kosten van de huishouding te voldoen (en dat partijen daarom hebben ingeteerd op het vermogen) en dat, zoals de vrouw stelt, haar vermogen eerst is opgesoupeerd en pas daarna het vermogen van de man. Daarnaast heeft de man niet vrijwillig het bestuur overgelaten aan de vrouw, maar heeft zij, nadat hij werd beperkt door een hersenstambloeding, gehandeld naar eigen inzicht, waardoor zijn vermogen is verdwenen. De vrouw is geheel verantwoordelijk en aansprakelijk voor dat handelen, aldus de man. Ten slotte stelt de man dat de huwelijkse voorwaarden niet enkel zijn aangegaan ter bescherming van de vrouw en dat de rechtbank volledig is voorbijgegaan aan het principe van gelijkheid van contractspartijen. Het is volgens hem niet onaanvaardbaar dat partijen aan de huwelijkse voorwaarden worden gehouden en dat hij zijn volledige vordering toegewezen krijgt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.4
Anders dan de man stelt, heeft de rechtbank niet geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden van partijen enkel zijn aangegaan ter bescherming van de vrouw. De rechtbank heeft overwogen dat partijen de huwelijkse voorwaarden met ‘koude uitsluiting’ zijn aangegaan omdat de vrouw na een eerdere echtscheiding met lege handen is achtergebleven en partijen wilden voorkomen dat de vrouw nogmaals hetzelfde zou overkomen. Daartegen heeft de man geen grief gericht. Hij heeft juist met zoveel woorden gesteld dat partijen samen hebben gekozen voor een ‘koude uitsluiting’, waarmee niet alleen de vrouw wordt beschermd of benadeeld voor zover de ene echtgenoot meer vermogen heeft bij een echtscheiding, maar ook de man. Ook de man zal, als ondernemer, voordeel hebben gezien in de overeengekomen huwelijkse voorwaarden. De stelling van de man dat de rechtbank aan het principe van gelijkheid van de beide contractspartijen volledig is voorbijgegaan, snijdt dan ook geen hout.
5.5
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 359.596,69 toekomt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.6
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden naast de ‘koude uitsluiting’ een vervalbeding overeengekomen waarbij het recht om het teveel dat zij hebben bijgedragen in de kosten van de huishouding terug te vorderen na één jaar vervalt. Partijen zijn beiden ondernemer geweest, hebben tijdens het huwelijk op eigen naam onroerend goed in eigendom gehad en verkocht en ander onroerend goed gekocht. Verder staat vast dat partijen gedurende het huwelijk een luxe leven hebben geleid en een royaal uitgavenpatroon hanteerden. Terecht heeft de rechtbank daarbij vastgesteld dat het lastig is om alle feiten en omstandigheden te herleiden en het onmogelijk is om alle financiële transacties en vermogensverschuivingen terug te halen – daar het eerste huwelijk van partijen omstreeks 30 jaar geleden is gesloten – en dat dit voor rekening en risico van beide partijen komt. Ook in hoger beroep heeft de man zijn stellingen tegenover de gemotiveerde, met stukken gestaafde, betwisting van de vrouw onvoldoende (nader) onderbouwd.
5.7
Zoals de rechtbank heeft overwogen staat vast dat de hersenstambloeding van de man verregaande consequenties heeft gehad voor beide partijen, ook in financiële zin. Het inkomen van partijen bestond enkel nog uit huurinkomsten en het persoonsgebonden budget. De huurinkomsten zijn gestopt op het moment dat het pand aan de [adres3] is verkocht in maart 2017. Evenals de rechtbank acht het hof het voldoende aannemelijk dat partijen, gelet op hun luxe levensstijl, de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding na 6 april 2010 niet uit hun netto-inkomen hebben kunnen voldoen en daarom deze kosten uit hun vermogen hebben voldaan. Daarnaast heeft de man ook in hoger beroep onvoldoende weersproken dat de vrouw het belang van (het herstel van) de man voor ogen heeft gehad en getracht heeft zijn leven zo aangenaam mogelijk voort te zetten. Voorts staat vast dat de vrouw haar pand aan de [adres4] in [woonplaats2] heeft verkocht op 30 oktober 2015 voor € 308.241,18, dat zij op 1 juni 2016 een appartement aan de [adres2] in [plaats] heeft gekocht voor € 85.000,- en dat zij op 25 januari 2016 een auto (Range Rover) heeft gekocht van € 70.000,-. Verder heeft de vrouw aangetoond dat haar vermogen grotendeels is gebruikt voor de kosten van de huishouding en dat daarnaast aanpassingen aan de woningen zijn verricht ten behoeve van de man.
5.8
De man heeft nog aangevoerd dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur door de vrouw dan wel aansprakelijkheid van haar als lasthebber dan wel aansprakelijkheid van haar op grond van onbehoorlijke zaakwaarneming. Het hof overweegt dat de man – in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de (feitelijke) gang van zaken – zijn stellingen onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat het hof deze zal passeren.
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat hij wilsonbekwaam was na zijn hersenbloeding, overweegt het hof dat hij steeds toestemming heeft gegeven voor aan- en verkooptransacties, steeds zijn handtekening heeft geplaatst onder notariële (leverings)akten, dat de notaris heeft gecontroleerd of de man op dat moment in staat was zijn wil te bepalen en dat de man zelf heeft aangegeven naar welke rekeningen bedragen moesten worden overgeboekt. De man heeft sinds zijn hersenbloeding ook geen bewindvoerder of curator nodig gehad. Het hof kan de man dan ook niet volgen in zijn stelling dat hij pas in 2017 ‘wakker is geworden’.
5.9
Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat het in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden redelijk is dat partijen een deel van het resterende vermogen ontvangen, waarbij de man het bedrag van € 110.000,- op de [naam1] - bankrekening en € 25.000,- ter zake van de waarde van de Range Rover toekomt. De grieven in het principaal hoger beroep die betrekking hebben op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
5.10
Wat betreft de grieven in het incidenteel hoger beroep overweegt het hof het volgende.
De eerste grief van de vrouw faalt. Zij heeft daarbij geen belang meer nu de grieven van de man falen.
De vrouw verbindt aan haar tweede grief, die gaat over de kosten betreffende de erfenis van de man, geen duidelijke conclusie. De vrouw bedoelt kennelijk te stellen dat de man die kosten uit haar vermogen heeft betaald, zodat dit van de erfenis moet worden afgetrokken. De man stelt daartegenover dat hij de kosten (van de woning van zijn vader) over de jaren 2010 tot en met 2017 reeds met zijn zussen heeft verrekend. Het hof overweegt dat men de kosten tot behoud van eigen vermogen uit het eigen vermogen dient te voldoen. Het hof kan echter niet vaststellen dat de betreffende kosten (gedeeltelijk of uitsluitend) uit vermogen van de vrouw zijn betaald en dus nog verrekening met haar moet plaatsvinden. Het hof is dan ook evenals de rechtbank van oordeel dat het volledige bedrag van de nalatenschap aan de man toekomt en zal het vonnis van de rechtbank ook op dit punt bekrachtigen. De grief faalt.
5.11
Wat betreft (de kosten van) de beslagen overweegt het hof dat – nu alle verzoeken van de man worden afgewezen – de voor het gelegde beslag vereiste vordering ontbreekt. Daarmee zal op de voet van artikel 704 lid 2 Rv het beslag van rechtswege vervallen zodra de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan.
5.12
De man heeft ten slotte nog aangevoerd dat de vrouw wettelijke rente is verschuldigd over de door haar te betalen bedragen met ingang van de peildatum, 17 mei 2018.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het niet redelijk is om wettelijke rente toe te kennen met ingang van een eerdere datum, nu de man onder meer op de bankrekeningen van de vrouw beslag heeft gelegd. Ook dit verzoek van de man zal worden afgewezen.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen zowel de grieven in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Nu deze procedure (de afwikkeling van) de echtscheiding van partijen betreft ziet het hof geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Het hof zal de proceskosten in het principaal en het incidenteel hoger beroep compenseren als volgt.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 1 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verstaat dat op de voet van 704 lid 2 Rv het beslag vervalt zodra deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en R. Feunekes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 10 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.