Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH; HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 m.nt. JdH; HR 6 november 2001, LJN AD8355 en HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 m.nt. PMe.
HR, 06-07-2010, nr. 08/02715 P
ECLI:NL:HR:2010:BL7676
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-07-2010
- Zaaknummer
08/02715 P
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BL7676
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7676, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7676
ECLI:NL:PHR:2010:BL7676, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7676
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. ’s Hofs oordeel aangaande de overschrijding van de redelijke termijn. Gegronde klacht onder verwijzing naar de gronden als vermeld in de conclusie AG. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af.
6 juli 2010
Strafkamer
Nr. 08/02715 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2008, nummer 22/000290-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.A. Oosterveen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6 EVRM.
2.2. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal is het middel terecht voorgesteld.
2.3. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In cassatie wordt ervan uitgegaan dat de termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep in aanzienlijke mate is overschreden. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 22.000,-. De Hoge Raad zal die betalingsverplichting verminderen met € 2.000,-.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 20.000,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 6 juli 2010.
Conclusie 09‑03‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft op 12 juni 2008 aan veroordeelde de verplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat een bedrag te betalen van € 22.000,-.
2.
Mr. P. van der Heijden, advocaat te Rotterdam, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.A. Oosterveen, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingediend, houdende een middel van cassatie.
3.1
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bepaald dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in art. 6 EVRM, in hoger beroep (mede) te wijten is aan de verdediging en aldus heeft geoordeeld dat er sprake is van enige overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Het hof heeft de oplegging van de maatregel — voor zover hier van belang — als volgt gemotiveerd:
‘Motivering van de op te leggen maatregel
(…)
Voorts ziet het hof zich gesteld voor de vraag of er — voor wat betreft het inzenden van de stukken van het geding, alsmede voor wat betreft de berechting in hoger beroep — sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Op 26 juli 2004 is namens de veroordeelde tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2004 hoger beroep ingesteld. Op 14 januari 2005 zijn de stukken van het geding ter griffie van dit hof ingekomen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2006 is de zaak gelijktijdig, doch niet gevoegd aangebracht met de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1]; op voornoemde datum is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst teneinde de procespartijen in de gelegenheid te stellen schriftelijk conclusies te wisselen. Op 23 januari 2007 heeft de verdediging haar memorie van grieven ingediend. De conclusie van antwoord van de advocaat-generaal is gedateerd 1 april 2007.
Ter terechtzitting van 6 december 2007 is — in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof — het op 9 oktober 2006 geschorste onderzoek opnieuw aangevangen. In verband met verzoeken van de verdediging tot het verrichten van nadere onderzoekshandelingen is het onderzoek wederom voor onbepaalde tijd geschorst. Op 29 mei 2008 is met de behandeling van de zaak voortgegaan, waarna op 12 juni 2008 arrest is gewezen.
Het hof stelt voor wat betreft de berechting in hoger beroep vast dat deze niet heeft plaatsgevonden binnen de daartoe gestelde termijn van twee jaren na het instellen van het appel; het hof neemt daarbij in overweging dat de overschrijding van voornoemde termijn (mede) te wijten is aan de verdediging.
Gelet op het hiervooroverwogene is het hof — met de advocaat-generaal — van oordeel dat er sprake is van enige overschrijding van eerdergenoemde termijn. Het hof zal die overschrijding verdisconteren in het bedrag dat door het hof als wederrechtelijk verkregen wordt beschouwd.
Het hof stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op (€ 77.280,- : 3 =) € 22.960,-, welk bedrag — in verband met de overschrijding van de redelijke termijn — naar beneden zal worden afgerond tot een bedrag van € 22.000,-.
Het hof zal tevens de veroordeelde de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen.
(…)’
3.3
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Behoudens dergelijke bijzondere omstandigheden behoort het geding in hoger beroep met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.1.
3.4
Nu op 26 juli 2004 namens de veroordeelde hoger beroep is ingesteld en op 12 juni 2008 door het hof arrest is gewezen, heeft het hof terecht vastgesteld dat de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de daartoe gestelde termijn van twee jaren na het instellen van het appel. Hierbij heeft het hof overwogen dat de overschrijding van deze termijn (mede) te wijten is aan de verdediging. In zijn motivering van de op te leggen maatregel heeft het hof het procesverloop van de zaak uiteengezet. Hieruit blijkt dat de verdediging ter terechtzitting van 6 december 2007 verzoeken heeft gedaan tot nadere onderzoekshandelingen. Het proces-verbaal terechtzitting houdt onder meer in dat de raadsman van veroordeelde het hof heeft verzocht een deskundige, mw. A.J. Poortman-van der Meer, nader rapport uit te laten brengen, welk verzoek door het hof is toegewezen. De deskundige heeft haar rapport, binnen de haar door het hof gestelde termijn, opgemaakt op 13 februari 2008 en op 29 mei 2008 is met de behandeling van de zaak voortgegaan. Bij de bepaling van de redelijkheid van de duur van een zaak kan het hof rekening houden met door de verdediging gedane verzoeken die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak, ook als deze — anders dan de steller van het middel heeft betoogd — noodzakelijk zijn geweest voor de beoordeling van de zaak.2. Voor het overige blijkt uit de beschrijving van het procesverloop in 's hofs motivering niet dat de verdediging enige nadelige invloed op de duur van het proces heeft gehad.3.
3.5
Het hof heeft, gelet op de vaststelling dat de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de daartoe gestelde termijn van twee jaren na het instellen van het appel en rekening houdend met de bijzondere omstandigheid dat de overschrijding van deze termijn (mede) te wijten is aan de verdediging, geoordeeld dat er sprake is van ‘enige overschrijding’ van genoemde termijn. De berechting in hoger beroep heeft ruim 46 maanden in beslag genomen. De opgelopen vertraging als gevolg van het door de verdediging gedane verzoek tot het laten opmaken van een nader rapport door de deskundige bedraagt hooguit4. een kleine zes maanden. Hieruit volgt dat, indien de verdediging het verzoek tot het verrichten van nadere onderzoekshandelingen niet zou hebben gedaan, de termijn van twee jaren ook ruimschoots, te weten met ruim 17 maanden, zou zijn overschreden5., terwijl deze overschrijding niet aan de invloed van de verdediging kan worden toegeschreven. Dat aan deze overschrijding ook bijzondere omstandigheden ten grondslag liggen die de redelijkheid van de duur van de zaak hebben beïnvloed, kan niet uit 's hofs motivering volgen. Hoewel 's hofs gebruik van het woord ‘(mede)’ erop lijkt te duiden dat naast de invloed die de verdediging op het tijdsverloop heeft gehad tevens (een) ander(e) bijzondere omstandighe(i)d(en) de redelijkheid van de duur van de zaak heeft/hebben beïnvloed, kan uit zijn motivering niet worden afgeleid welke bijzondere omstandighe(i)d(en) het hof op het oog heeft gehad. Derhalve is het oordeel van het hof dat de overschrijding van de termijn van twee jaren waarbinnen de berechting in hoger beroep dient te hebben plaatsgevonden (mede) te wijten is aan de verdediging en er gelet hierop slechts sprake is van ‘enige overschrijding’ van de genoemde termijn zonder nadere motivering van het hof onbegrijpelijk. Het middel slaagt.
3.6
Voorzover de steller van het middel erover klaagt dat een juiste beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn tot een grotere korting op het ontnemingsbedrag had moeten leiden6., wil ik nog het volgende opmerken. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in de regel behoort te leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, alsmede dat de vermindering van het ontnemingsbedrag afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden en dat algemene regels omtrent de wijze waarop het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, niet te geven zijn. Tevens is daarbij overwogen dat de Hoge Raad, indien hij oordeelt als feitenrechter, in beginsel een vermindering hanteert van ten hoogste 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder, een vermindering van ten hoogste 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden en dat de Hoge Raad naar bevind van zaken handelt in de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden. 7. Het is echter aan de feitenrechter om de omvang van de vermindering van het ontnemingsbedrag vanwege overschrijding van de redelijke termijn vast te stellen en de feitenrechter kan tot een andere vermindering komen dan die welke de Hoge Raad als feitenrechter pleegt vast te stellen.8.
4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's‑Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2010
De steller van het middel heeft aangegeven dat het hof bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel mede is uitgegaan van het door de deskundige A.J. Poortman-van der Meer, naar aanleiding van het verzoek van de verdediging, opgesteld nader rapport en dat dit nader onderzoek eenvoudigweg noodzakelijk was voor de beoordeling van de zaak.
Hierbij wil ik overigens opmerken dat zich in het dossier een brief, welke is gedateerd 31 juli 2006 en welke is ingekomen bij het hof op 2 augustus 2006, van de raadsman van de veroordeelde bevindt, waarin hij verzoekt om de behandeling van de zaak op de zitting van 9 oktober 2006 aan te houden in verband met de gezondheidstoestand van zijn cliënt. In overleg met de raadsman van de veroordeelde is besloten de zaak wel ter terechtzitting van 9 oktober 2006 te behandelen in dier voege dat tijdens de terechtzitting alleen afspraken zullen worden gemaakt over de schriftelijke behandeling.
Ik ben uitgegaan van de periode tussen de terechtziting waarop de verdediging het verzoek heeft gedaan (6 december 2007) en de terechtzitting waarop met de behandeling van de zaak is voortgegaan (29 mei 2008). Ik wil hierbij opmerken dat uit het proces-verbaal terechtzitting van 6 december 2007 blijkt dat de deskundige zou worden verzocht voor 1 maart 2008 het nader rapport uit te brengen. De deskundige heeft haar rapport op 13 februari 2008 opgemaakt. De zaak is vervolgens eerst op 29 mei 2008 geappointeerd.
In het oog springt met name het tijdsverloop, ruim 20 maanden, tussen de datum waarop de stukken van het geding ter griffie van het hof zijn ingekomen (14 januari 2005) en de datum van de eerste terechtzitting waarop de zaak is aangebracht (9 oktober 2006).
Het hof heeft het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 22.960,- en heeft aan de veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd van € 22.000,-. De steller van het middel heeft berekend dat het hof aldus een korting heeft toegepast van 4,18%.
Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH; HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 m.nt. JdH; HR 11 februari 2003, NS 2003, 96 en HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 m.nt. PMe.
Vgl. HR 11 februari 2003, NS 2003, 96 in verband met HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 m.nt. JdH.