HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.8-2.9.
HR, 20-06-2017, nr. 15/01589
ECLI:NL:HR:2017:1126, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
15/01589
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1126, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:505, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:505, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1126, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/427 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2017-0285
NbSr 2017/282
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Art. 94 Sv en 33a.2 Sr. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.9 en 2.11. De Rb heeft kennelijk geoordeeld dat klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het onder X beslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt. Het oordeel van de Rb dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van dat geldbedrag aan klaagster, is niet toereikend gemotiveerd gelet op de in art. 33a.2 Sr gestelde eisen voor verbeurdverklaring. Volgt terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/01589 B
AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 24 maart 2015, nummer RK 14/3256, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [plaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd is.
2.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beklag uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
1. onder [betrokkene 1] is op 19 augustus 2014 in beslag genomen: een geldbedrag van € 21.650,--
2. beslagene heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. beslagene wordt verdacht van verduistering van toegekende subsidiegelden en valsheid in geschrifte in de zaak met het hierboven genoemde parketnummer.
(...)
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave aan klager van hetgeen bij [betrokkene 1] in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
De raadsvrouw van klager heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat het inbeslaggenomen geldbedrag aan klaagster toebehoort. Het betreft omzet van horecabedrijf [A] . Beslagene [betrokkene 1] was, als toenmalig medebestuurder van [A] , verantwoordelijk voor de procedure rond de omzet en had het geldbedrag meegenomen naar zijn woning, met de bedoeling dit daarna af te storten bij de bank.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave en daartoe aangevoerd dat van de zijde van klaagster niet aannemelijk is gemaakt dat het geldbedrag aan klaagster toebehoort.
De rechtbank overweegt dat uit de door het openbaar ministerie en de verdediging ingediende stukken als volgt blijkt.
[betrokkene 1] , beslagene, wordt verdacht van verduistering van toegekende subsidiegelden en van valsheid in geschrifte. In het kader van deze verdenking vond op 19 augustus 2014 de doorzoeking plaats in de woning van beslagene en de inbeslagname van het geldbedrag. Tijdens de inbeslagname werd door beslagene tegenover de opsporingsambtenaren verklaard dat het aangetroffen geldbedrag omzet van [A] betrof.
[klaagster] is opgericht op 6 mei 2014 door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De BV heeft ten doel één of meer horecabedrijven te exploiteren. De BV is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnamen: [klaagster] , [B] , [C] , [D] , allen gevestigd op [a-straat 1] te [plaats] . Bij de oprichting is [betrokkene 1] benoemd als algemeen directeur. Per 25 augustus 2014 is dit gewijzigd in [betrokkene 2] .
[betrokkene 2] heeft in raadkamer verklaard dat de aanleiding tot deze wijziging de verdenking van [betrokkene 1] betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de door klaagster overgelegde stukken en verklaring van beslagene, het inbeslaggenomen geldbedrag naar alle waarschijnlijkheid omzet van [A] . Nu beslagene echter medeoprichter van [klaagster] is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan, terwijl hij wordt verdacht van verduistering van subsidiegelden en valsheid in geschrifte, is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beklag ongegrond."
2.3.
In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt. Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.9 en 2.11).
2.4.
De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag van € 21.650,- moet worden aangemerkt. Het oordeel van de Rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van dat geldbedrag aan de klaagster, is niet toereikend gemotiveerd gelet op de in art. 33a, tweede lid, Sr gestelde eisen voor verbeurdverklaring.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Conclusie 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Art. 94 Sv en 33a.2 Sr. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.9 en 2.11. De Rb heeft kennelijk geoordeeld dat klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het onder X beslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt. Het oordeel van de Rb dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van dat geldbedrag aan klaagster, is niet toereikend gemotiveerd gelet op de in art. 33a.2 Sr gestelde eisen voor verbeurdverklaring. Volgt terugwijzing. CAG: anders.
Nr. 15/01589 B Zitting: 14 maart 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [klaagster] |
De rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, heeft op 24 maart 2015 het klaagschrift strekkende tot teruggave aan de klaagster van een onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag van € 21.650,- ongegrond verklaard.
Namens de klaagster is beroep in cassatie ingesteld en mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift ongegrond is van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
3.1. De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
‘’ [betrokkene 1] , beslagene, wordt verdacht van verduistering van toegekende subsidiegelden en van valsheid in geschrifte. In het kader van deze verdenking vond op 19 augustus 2014 de doorzoeking plaats in de woning van beslagene en de inbeslagname van het geldbedrag. Tijdens de inbeslagname werd door beslagene tegenover de opsporingsambtenaren verklaard dat het aangetroffen geldbedrag omzet van [A] betrof.
[klaagster] is opgericht op 6 mei 2014 door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De BV heeft ten doel één of meer horecabedrijven te exploiteren. De BV is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnamen: [klaagster] , [B] , [C] , [D] , allen gevestigd op [a-straat 1] te [plaats] . Bij de oprichting is [betrokkene 1] benoemd als algemeen directeur. Per 25 augustus 2014 is dit gewijzigd in [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft in raadkamer verklaard dat de aanleiding tot deze wijziging de verdenking van [betrokkene 1] betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de door klaagster overgelegde stukken en verklaring van beslagene, het inbeslaggenomen geldbedrag naar alle waarschijnlijkheid omzet van [A] . Nu beslagene echter medeoprichter van [klaagster] is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan, terwijl hij wordt verdacht van verduistering van subsidiegelden en valsheid in geschrifte, is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren.’’
3.2. In de kern komt de klacht erop neer dat het uitgesloten is dat het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedrag in aanmerking komt voor verbeurdverklaring.
3.3. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het evident is dat de inbeslaggenomen horecaomzet geheel los staat van de verdenking jegens de beslagene [betrokkene 1] omdat die omzet, zoals ook de rechtbank heeft aangenomen “naar alle waarschijnlijkheid” aan [klaagster] toebehoort en niet aan [betrokkene 1] zelf. Daarmee staat vast dat het inbeslaggenomen geldbedrag niet op grond van art. 33a Sr vatbaar is voor verbeurdverklaring. De rechtbank lijkt volgens de steller van het middel dan ook te miskennen dat een rechtspersoon een geheel gescheiden vermogen heeft.
3.4. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat het beslag op het geldbedrag is gelegd op grond van art. 94 Sv. De klaagster, [klaagster] , stelt eigenaar te zijn van het geld dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ter zake van verduistering van toegekende subsidiegelden en van valsheid in geschrifte tegen de beslagene [betrokkene 1] in beslag is genomen. Hier doet zich dus het geval voor dat een ander dan de beslagene, stellende dat het inbeslaggenomen geldbedrag haar in eigendom toebehoort, zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan haar.
3.5. In een dergelijk geval dient de rechter die over het beklag heeft te oordelen na te gaan of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, klaagster redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geldbedrag moet worden beschouwd. Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder andere tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.1.
3.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het inbeslaggenomen geld naar alle waarschijnlijkheid de omzet van [A] betreft en dat [A] onderdeel vormt van [klaagster] . De rechtbank is echter klaarblijkelijk van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren. Daartoe overweegt zij dat de beslagene medeoprichter van [klaagster] is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan was, terwijl hij wordt verdacht van verduistering van subsidiegelden en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat, en in tegenstelling tot wat het middel beweert, niet evident is dat het geldbedrag geheel los staat van de verdenking jegens [betrokkene 1] . Dat oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.7. Daarbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat, gelet op het summiere karakter van de raadkamerprocedure, pas in de hoofdzaak ten gronde kan worden beslist op de vraag of de horecaomzet al dan niet los staat van de verdenking jegens [betrokkene 1] en wat de daadwerkelijke (financiële) verhouding tussen [betrokkene 1] en klaagster is. Dat een rechtspersoon een geheel gescheiden vermogen heeft, doet daaraan niets af omdat de opvatting dat het geldbedrag aan klaagster toebehoort (automatisch) tot gevolg heeft dat het geld los staat van de verdenking jegens [betrokkene 1] onjuist is. Het geld waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht het te hebben verduisterd kan, gelet op het feit dat [betrokkene 1] medeoprichter van [klaagster] is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan was, bijvoorbeeld zijn vermengd met het vermogen van de BV. Zo is door het OM in de reactie op het klaagschrift2.onder andere naar voren gebracht dat tijdens het onderzoek is gebleken dat in alle vennootschappen waar de verdachte [betrokkene 1] bij betrokken was, privébestedingen werden geboekt op de onderneming en er gelden werden onttrokken aan de onderneming. Ook heeft het OM naar voren gebracht dat onderzoek is gedaan naar de vermogenspositie van [betrokkene 1] en daaruit is gebleken dat een gedeelte van de verzekeringsgelden die zijn ontvangen naar aanleiding van de brand in de Fisker, waarvan gesteld wordt dat die met frauduleus verkregen subsidiegelden is aangeschaft, is gebruikt voor de betaling van aandelen in [klaagster] . Daarmee komt de toepasselijkheid van art. 33a lid 2 Sr in zicht, namelijk dat ook voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren verbeurd kunnen worden verklaard, bijvoorbeeld als degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit. Dus zelfs indien de rechtbank met zekerheid zou hebben vastgesteld dat het in beslaggenomen geldbedrag horecaomzet betreft en aan klaagster toebehoort, kan daarmee nog niet worden gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag verbeurd zal verklaren.
3.8. Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑03‑2017
Zie p. 5.
Beroepschrift 14‑09‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/01589
SCHRIFTUUR HOUDENDE I MIDDEL VAN CASSATIE
Van: mr. N. van der Laan
Geeft eerbiedig te kennen:
[klaagster] B.V. in deze zaak domicilie kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 332 ten kantore van de advocaat mr. N. van der Laan, die als haar gemachtigde deze cassatieschriftuur namens haar indient;
dat hij tegen de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 24 maart 2015 gewezen onder raadkamernummer 14/3256 het volgende middel tot cassatie voordraagt:
Middel I
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder artikel 94 Sv en 33a Sr doordat het oordeel van de rechtbank dat ‘het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag verbeurd zal verklaren’ getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Rekwirant is een vennootschap die horecabedrijf [A] exploiteert. Onder toenmalig medebestuurder [betrokkene 1], die verdacht wordt van verduistering van toegekende subsidiegelden en valsheid in geschrift, is op 19 augustus 2014 een contant geldbedrag in beslag genomen ad. €21.650 waarvan rekwirant stelt eigenaresse te zijn. Rekwirant heeft blijkens de inhoud van het klaagschrift gemotiveerd en onderbouwd dat het in beslag genomen geldbedrag de contante omzet van het horecabedrijf betreft en mitsdien aan haar dient te worden geretourneerd.
2.2
De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard op grond van de navolgende motivering:
De rechtbank overweegt dat uit de door het openbaar ministerie en de verdediging ingediende stukken als volgt blijkt.
[betrokkene 1], beslagene, wordt verdacht van verduistering van toegekende subsidiegelden en van valsheid in geschrifte. In het kader van deze verdenking vond op 19 augustus 2014 de doorzoeking plaats in de woning van beslagene en de inbeslagname van het geldbedrag. Tijdens de inbeslagname werd door beslagene tegenover de opsporingsambtenaren verklaard dat het aangetroffen geldbedrag omzet van [A] betrof.
[klaagster] BV is opgericht op 6 mei 2014 door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De BV heeft ten doel één of meer horecabedrijven te exploiteren. De BV is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnamen: [klaagster] BV, [B], [C], [D], allen gevestigd op [a-straat 1] te [a-plaats]. Bij de oprichting is [betrokkene 1] benoemd als algemeen directeur. Per 25 augustus 2014 is dit gewijzigd in [betrokkene 2], [betrokkene 2] heeft in raadkamer verklaard dat de aanleiding tot deze wijziging de verdenking van [betrokkene 1] betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de door klaagster overgelegde stukken en verklaring van beslagene, het inbeslaggenomen geldbedrag naar alle waarschijnlijkheid omzet van [A]. Nu beslagene echter medeoprichter van de [klaagster] BV is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan, terwijl hij wordt verdacht van verduistering van subsidiegelden en valsheid in geschrifte, is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren.
2.3
Dit oordeel acht rekwirant onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.4
Uit de motivering van de rechtbank blijkt dat zij voldoende aannemelijk heeft geacht dat het in beslag genomen geld de horecaomzet van rekwirant is en aldus aan haar toebehoort. Naar de stellige overtuiging had die vaststelling in de onderhavige zaak tot geen andere conclusie kunnen leiden dan tot gegrondverklaring van het beklag.
2.5
Voor rekwirant valt namelijk niet in te zien hoe het juridisch mogelijk is om geld dat ook blijkens de rechtbank aan haar toebehoort, verbeurd te verklaren in de strafzaak tegen dhr. [betrokkene 1]. Een strafzaak waarin rekwirant niet als verdachte is aangemerkt en waarin zij part noch deel heeft. Het betreft geheel en al een persoonlijke kwestie van haar oprichter en voormalig aandeelhouder en bestuurder.
2.6
De stap die de rechtbank maakt van de omstandigheid dat [betrokkene 1] medeoprichter en voormalig bestuurder van rekwirant is, naar verbeurdverklaring van het geld (in de strafzaak van [betrokkene 1]) getuigt naar haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de mogelijkheid van verbeurdverklaring, maar acht zij in ieder geval onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
2.7
Blijkens artikel 33a Sr zijn enkel vatbaar voor verbeurdverklaring:
- a)
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele te eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
- b)
voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
- c)
voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
- d)
voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
- e)
voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
- f)
zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.
2.8
Evident is dat de horecaomzet geheel los staat van de verdenking jegens [betrokkene 1] en daarmee niets van doen heeft. De categorieën b t/m e zijn mitsdien niet van toepassing. Voorts heeft de rechtbank aangenomen dat het geldbedrag toebehoort aan rekwirant en niet aan [betrokkene 1]. Daaruit volgt tevens dat [betrokkene 1] de horecaomzet niet geheel of ten dele te eigen bate aanwenden. [betrokkene 1] was ten tijde van de behandeling van het klaagschrift ook geen bestuurder of aandeelhouder meer van de vennootschap. De rechtbank lijkt te miskennen dat een rechtspersoon een geheel gescheiden vermogen heeft. De rechtbank motiveert overigens ook niet waarom het eventueel zou menen dat [betrokkene 1] het geldbedrag wel ten eigen bate kon aanwenden.
2.9
Ook overigens blijkt uit niets dat, zo [betrokkene 1] de omzet al wel ten eigen bate had kunnen aanwenden (quod non), deze door middel van of uit de baten van de strafbare feiten zou zijn verkregen. De rechtbank overweegt daaromtrent ook niets. Dat kon zij ook niet omdat evident is dat daarvan geen sprake is.
2.10
Verwezen wordt volledigheidshalve naar de toetsingsmaatstaf zoals door de Hoge Raad bepaald in haar arrest van 28 september 2010.1.
‘Art. 94 Sv: toetsingsmaatstaven
2.8.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.(12) In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.(13)
2.9.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen(14) — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager(15) — of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen,(16) al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4o, Sr in verbinding met art. 552f Sv. (17)
2.10.
Ingevolge art. 116, eerste lid, Sv doet het openbaar ministerie de inbeslaggenomen voorwerpen teruggeven aan de beslagene, zodra het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet. In het systeem van de wet ligt aldus besloten dat, indien het openbaar ministerie bij de behandeling van een beklag als bedoeld in art. 552a Sv te kennen geeft van oordeel te zijn dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen de gevraagde teruggave verzet, de rechter, zonder zelf in een beoordeling van dit laatste punt te treden, op het klaagschrift dient te beslissen.(18) Dit is bijvoorbeeld van belang bij een klaagschrift dat is gericht tegen het voornemen van de officier van justitie om de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven aan anderen dan de beslagene. In dat voornemen ligt, gelet op art. 116, eerste lid, Sv, besloten dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Het staat de rechter dan niet vrij bij de beoordeling van het klaagschrift te treden in de vraag of zodanig belang aan de teruggave in de weg staat.(19)
2.11.
In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde — als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht — op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.(20)’
2.11
Dit toetsingskader laat zich op geen andere wijze duiden dan dat indien het belang van strafvordering zich niet langer tegen teruggave verzet en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een derde tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht rechthebbende is (hetgeen de rechtbank heeft aangenomen) er geen andere uitkomst mogelijk is dan dat het klaagschrift gegrond wordt verklaard en het goed aan deze derde rechthebbende wordt geretourneerd.
2.12
Weliswaar heeft het OM zich op het standpunt gesteld dat het belang van strafvordering zich nog tegen teruggave verzet, maar dat is enkel gemotiveerd met de stelling dat het niet aannemelijk wordt geacht dat het geld aan rekwirant zou toebehoren en mitsdien in de zaak van [betrokkene 1] verbeurd zou moeten/kunnen worden verklaard. Er is ook in de ogen van het OM dus geen sprake van een beslag dat bijvoorbeeld nog voor de waarheidsvinding van belang is.
2.13
Aangezien zoals betoogd het geld niet in aanmerking komt voor verbeurdverklaring omdat niet is voldaan aan de in artikel 33a Sr gestelde voorwaarden, kan niet langer worden gesteld dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Nu wel aannemelijk is dat een derde rechthebbende is tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht had het klaagschrift gegrond verklaard dienen te worden.
2.14
Het andersluidende oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk althans is onvoldoende gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Keizersgracht nr. 332, 1016 EZ Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Amsterdam, 14 september 2015
N. van der Laan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑09‑2015
HR 28 september 2010, NJ 2010, 654, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.