Vgl. HR 17 november 2009, NJ 2010, 191.
HR, 07-09-2010, nr. 09/02004
ECLI:NL:HR:2010:BM6919
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-09-2010
- Zaaknummer
09/02004
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BM6919
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6919, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6919
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2414, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BM6919, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6919
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2414
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Zedenzaak. HR: art. 81 RO.
7 september 2010
Strafkamer
nr. 09/02004
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 april 2009, nummer 20/000980-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Achterhoek, locatie Lunette" te Zutphen.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 7 september 2010.
Conclusie 01‑06‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Verkrachting’ veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf met aftrek.
2.
Namens de verdachte heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, acht middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof herhaalde verzoeken van de verdediging tot het horen van het slachtoffer als getuige heeft afgewezen op de grond dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van die getuige door het afleggen van een verklaring in gevaar zou komen en dat het voorkomen van dat gevaar zwaarder moet wegen dan het belang van de verdediging bij de ondervraging van die getuige, welke afwijzing zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
Dit geldt temeer nu deze beslissing afwijkt van het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de rapportage van de deskundige niet voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld en van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de inhoud van die rapportage de conclusie dat door het afleggen van een verklaring ter zitting dan wel bij de RC de gezondheid of het welzijn van het slachtoffer in gevaar gebracht wordt, niet (in voldoende mate) kan dragen.
4.
Het Hof heeft bedoeld verzoek ter zitting van 22 januari 2009 als volgt afgewezen:
‘Het hof wijst het verzoek tot het horen van [slachtoffer] van de hand. Het heeft zich beraden op grond van de inhoud van het rapport van de deskundige Neissen en haar verhoor ter terechtzitting en is tot het oordeel gekomen dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van [slachtoffer] door het afleggen van een verklaring in gevaar zou komen. Het voorkomen van dit gevaar moet in het onderhavige geval zwaarder wegen dan het belang van de verdediging bij de ondervraging van [slachtoffer].
Het hof realiseert zich dat als gevolg hiervan het verdedigingsbelang in het geding is. Het is zo dat in de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen het ontbreken van de mogelijkheid tot het ondervragen van een getuige, waartoe door de verdediging was verzocht, werd gecompenseerd. Het hof weet uit het dossier dat er in eerste aanleg al de mogelijkheid is geweest om de registratie van het studioverhoor te bekijken. Er zijn ook andere modaliteiten in de jurisprudentie naar voren gekomen, zoals het onderzoek door een deskundige naar de geloofwaardigheid van een aangifte. Dat is in deze zaak nog niet gebeurd. Misschien wil de raadsman zich over die mogelijkheid uitlaten.’
5.
In zijn arrest heeft het Hof onder H.1 dienaangaande nog het volgende overwogen:
‘Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om [slachtoffer] als getuige te horen, onder verwijzing naar de gronden die aan datzelfde verzoek ter 's‑hofs terechtzitting van 22 januari 2009 ten grondslag waren gelegd.
Op grond van de inhoud van een op zijn last door de deskundige Neissen dienaangaande uitgebracht rapport heeft het hof op zijn terechtzitting van 22 januari 2009 geoordeeld dat het gegronde vermoeden bestond dat de gezondheid of het welzijn van [slachtoffer] door het afleggen van een verklaring in gevaar zou komen en dat het voorkomen van dit gevaar in het onderhavige geval zwaarder moest wegen dan het belang van de verdediging bij haar ondervraging. Het hof heeft het verzoek dan ook afgewezen. Door of namens de verdachte zijn aan het nadere verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd die zouden kunnen nopen tot een andere beslissing. Aangezien daarvan ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken, wijst het hof het verzoek af.’
6.
Het Hof heeft daarbij de juiste maatstaf toegepast. Voorts heeft het Hof in zijn overwegingen duidelijk aangegeven dat het op grond van de inhoud van het rapport van de deskundige Neissen en haar verhoor ter zitting tot het oordeel is gekomen dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van het slachtoffer door een aflegging van een verklaring in gevaar zou komen.
7.
De conclusie van het rapport van Neissen luidt als volgt:
‘Bestaat er een gegrond vermoeden dat —gelet op haar leeftijd— de gezondheid of het welzijn van [slachtoffer] door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting dan wel ten kabinette van de rechter-commissaris, in gevaar wordt gebracht?
Kort gezegd: Ja.
Aanvullend wordt nog opgemerkt dat: Gezien de signalen die naar voren komen uit de gesprekken met ouders en [slachtoffer], de weerstand tegen het opnieuw gehoord worden —hetgeen o.a. blijkt uit vergevorderde plannen voor onderduiken cq. emigratie— het risico dat erna het opnieuw horen slechts zeer beperkte ouderlijke steun ter beschikking is door de eigen persoonlijke problematiek van de ouders en het risico op een bedreigde ontwikkeling van [slachtoffer] (de ervaren uitzonderingspositie, angsten, eenzaamheid, het niet kunnen delen met leeftijdsgenoten enz.) kan de vraag of er een gegrond vermoeden bestaat of de gezondheid of het welzijn van [slachtoffer] in gevaar komt, in de ogen van onderzoeker bevestigend beantwoord worden. [Slachtoffer] zal zich vanuit loyaliteit naar haar ouders schuldig voelen wanneer zij toch gehoord zal worden ondanks weerstand (vanuit bezorgdheid) van ouders. Zeer aannemelijk is dat [slachtoffer] gaat denken dat zij schuldig is aan alle ellende die haar en haar gezin overkomt.
Tevens lijkt er sprake te zijn van een onvoldoende behandelde post traumatische stressstoornis. Belangrijk is dat wanneer [slachtoffer] en haar ouders van mening zijn dat [slachtoffer] —en ook zij zelf— hiervoor behandeling behoeven, zij daar zelf het initiatief toe kunnen nemen en zodoende controle ervaren over de eigen situatie.’
8.
Neissen heeft voorts ter zitting nog verklaard — samengevat — dat het slachtoffer ogenschijnlijk het leven aan lijkt te kunnen, doch als je even flink doorvraagt er van stabiliteit geen sprake meer is, en dat dit past bij een post traumatische stressstoornis. Neissen heeft voorts verklaard dat een verhoor een aanzienlijk risico van hertraumatisering van het slachtoffer met zich zou brengen.
9.
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat het op basis van het rapport en de verklaring ter zitting van Neissen tot de afwijzing komt van het verzoek om het slachtoffer te horen, omdat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van het slachtoffer door het afleggen van een verklaring in gevaar zou komen en dat het voorkomen van dat gevaar zwaarder moet wegen dan het belang van de verdediging bij de ondervraging van die getuige, geenszins onbegrijpelijk. Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden.1.
10.
De klachten in het middel omtrent de afwijking door het Hof van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten falen reeds omdat er mijns inziens geen sprake is van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet het gaan om een door argumenten geschraagd standpunt uitmondend in een duidelijke conclusie.
11.
Het in de toelichting op het middel weergegeven verweer bevat slechts opmerkingen die niet door argumenten worden onderbouwd. Het enige dat op een argument lijkt is de opmerking dat op grond van het feit dat het slachtoffer blijkbaar wel met een GGZ-psycholoog heeft gesproken en heeft deelgenomen aan een praatgroep voor meisjes die seksueel misbruikt zijn, niet valt in te zien waarom een ‘gesprek’ met een praatgroep van professionele procesdeelnemers niet zou kunnen plaatsvinden. Dit argument is eigenlijk geen antwoord waardig, maar desalniettemin wijs ik er op dat Neissen zowel in haar rapport als ook ter zitting uitdrukkelijk heeft gewezen op het risico van hertraumatisering indien het slachtoffer haar verhaal zou moeten vertellen in een niet gecontroleerde, en niet op behandeling gerichte, omgeving.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof een verklaring van het slachtoffer tot het bewijs heeft gebezigd en verweren strekkende tot bewijsuitsluiting van die verklaring ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, dan wel dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd (in voldoende mate) te responderen op uitdrukkelijk onderbouwde, tot bewijsuitsluiting van die verklaring strekkende standpunten, terwijl de bewezenverklaring geheel of in beslissende mate op die verklaring is gebaseerd.
14.
Het Hof heeft in zijn arrest ten aanzien van het in dit middel bedoelde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting het volgende overwogen:
‘H.2
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat deze dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de ten laste gelegde gedragingen hebben plaatsgehad. Daartoe is aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat de onder G. weergegeven verklaring van [slachtoffer], het enige bewijsmiddel waaruit het bewijs ten aanzien van de ten laste gelegde gedragingen kan volgen, dient te worden uitgesloten van het bewijs, omdat:
- a.
de verdediging haar ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl geen sprake is van een werkelijke compensatie voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging;
- b.
(…)
H.3
Met betrekking tot het hiervoor onder H.2.a gestelde:
H.3.1
Wanneer de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegen de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, hoeft artikel 6 EVRM niet in de weg te staan aan het gebruik tot bewijs van het proces-verbaal van politie, waarin die verklaring is opgenomen, mits aan de verdediging een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van het slachtoffer.
H.3.2
In het strafdossier ligt een verbatim verslag van het studioverhoor van [slachtoffer]. Aan de verdediging is voorts de gelegenheid geboden — en daarvan heeft zij ook gebruik gemaakt — om kennis te nemen van de audiovisuele opname van dat studioverhoor. Ten slotte is door de daarvoor door de verdediging aanbevolen deskundige prof. dr. P.J. van Koppen een rapport opgemaakt nopens een door hem ingesteld onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer].
Het hof is van oordeel dat aldus aan de verdediging voldoende compensatie is geboden voor het niet als getuige kunnen horen van [slachtoffer]. Daarbij heeft het hof betekenis toegekend aan de omstandigheid dat deze in haar verklaring niet de persoon van verdachte heeft aangewezen en dat de betrokkenheid van verdachte bij het hem ten laste gelegde volgt uit andere bewijsmiddelen.’
15.
Uit de toelichting op het middel blijkt dat het middel eigenlijk gericht is tegen hetgeen het Hof onder H.3.2. heeft overwogen. Aangevoerd wordt dat de laatste zin van die overweging onbegrijpelijk is nu de betrokkenheid van verdachte niet blijkt uit andere bewijsmiddelen, doch slechts uit één ander bewijsmiddel, namelijk het door het Hof tot het bewijs gebezigde DNA-spoor van verdachte. En aan dit laatste bewijsmiddel zou geen bewijs kunnen worden ontleend terzake de ten laste gelegde gedragingen.
16.
De steller van het middel gaat echter voorbij aan de verklaring van de moeder van het slachtoffer, met name haar verklaring hoe het slachtoffer zich die ochtend gedroeg en haar waarneming van de vochtige plek op het tapijt in de kamer van haar dochter. Ook die verklaring is door het Hof tot het bewijs gebezigd. Alsmede de verklaring van deskundige Blom van het NFI ter zitting in eerste aanleg over het spermaspoor en het DNA-onderzoek. In dat licht is er niets onbegrijpelijks aan de overweging van het Hof dat betrokkenheid van verdachte mede volgt uit andere bewijsmiddelen. Dat er voorts aan de resultaten van het door het NFI verrichte onderzoek, waaruit blijkt dat sperma van verdachte op het tapijt van de kamer van het slachtoffer is aangetroffen, deels gemengd met DNA van het slachtoffer, geen bewijs zou kunnen worden ontleend terzake van de ten laste gelegde gedragingen, vermag ik niet in te zien. Het Hof heeft daaruit immers kunnen afleiden dat verdachte in de kamer van het slachtoffer, gelet op de gedeeltelijke menging van het sperma van verdachte met DNA van het slachtoffer, in dan wel tegen het lichaam van het slachtoffer een zaadlozing heeft gehad.
17.
Voorts wordt aangevoerd dat de door het Hof genoemde drie omstandigheden die voldoende compensatie zouden vormen voor het niet kunnen horen van het slachtoffer door de verdediging de verwerping van het verweer niet in voldoende mate dragen althans dat die verwerping zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
18.
Waarom dit zo is wordt door de steller van het middel niet nader beargumenteerd. Volstaan wordt met een verwijzing naar een uitspraak van het EHRM van 20 januari 2009 en in paragraaf 38 van die uitspraak zou ‘de crux voor de onderhavige zaak’ gelegen zijn. Die crux komt er op neer dat het EHRM in die paragraaf verwijst naar een zaak tegen S.N. en overweegt dat die zaak niet als precedent kan gelden waaraan de algemene regel ontleend zou kunnen worden dat ‘untested statements’ voor het bewijs gebruikt kunnen worden wanneer deze het enige dan wel doorslaggevende bewijs tegen een verdachte vormen.
19.
Het Hof gaat echter in de onderhavige zaak in het geheel niet uit van zo'n algemene regel. Dat blijkt ook wel uit uit de overweging van het Hof onder H.3.1.: er moet aan de verdediging een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie geboden worden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van het slachtoffer.
20.
Bij gebreke van een concrete klacht volsta ik met de opmerking dat het Hof de verwerping van het verweer met zijn overwegingen onder H.3 toereikend heeft gemotiveerd. Zeker waar het Hof in zijn overwegingen tot uitdrukking brengt dat het kernbewijs voor wat betreft de betrokkenheid van verdachte wordt gevormd door de resultaten van het onderzoek door het NFI; aan de hand daarvan is verdachte geïdentificeerd, niet aan de hand van de verklaring van het slachtoffer. In dat licht kan eerder gezegd worden dat de veroordeling hoofdzakelijk op de resultaten van het NFI-onderzoek berust dan op de verklaring van het slachtoffer.
21.
Het middel faalt.
22.
Het derde middel bevat de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaring van het slachtoffer, inhoudende dat deze verklaring niet voldoende betrouwbaar is om tot het bewijs te worden gebezigd, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen en/of dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd (in voldoende mate) te responderen op uitdrukkelijk onderbouwde, tot bewijsuitsluiting van die verklaring strekkende, standpunten.
23.
Het Hof heeft ten aanzien van bedoeld verweer het volgende overwogen:
‘Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat deze dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de ten laste gelegde gedragingen hebben plaatsgehad. Daartoe is aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat de onder G. weergegeven verklaring van [slachtoffer], het enige bewijsmiddel waaruit het bewijs ten aanzien van de ten laste gelegde gedragingen kan volgen, dient te worden uitgesloten van het bewijs, omdat:
- a.
(…)
- b.
de verklaring niet voldoende betrouwbaar is.
Subsidiair is door de verdediging verzocht om, mocht het hof tot een ander oordeel komen, prof. dr. Van Koppen als deskundige te horen.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
(…)
H.4
Met betrekking tot het hiervoor onder H.2 b. gestelde:
H.4.1
Het rapport d.d. 12 maart 2009 van de deskundige Van Koppen houdt als zijn conclusie in:
‘De verdachte is gevonden door een match tussen het sperma dat [slachtoffer] uitspuugde naast haar bed en verdachtes DNA-profiel in de databank van het Nederlands Forensisch Instituut. In het dossier wordt omschreven waarom verdachtes DNA-profiel in de databank zat. Dat misdrijf, zo beweert de politie, vertoont gelijkenis met hetgeen [slachtoffer] zegt dat haar is overkomen. Aldus is er een bewijsketen die bestaat uit:
- 1.
Het verhaal van [slachtoffer];
- 2.
Het uitgetufte (het hof begrijpt: uitgespuugde) sperma dat past in het verhaal van [slachtoffer];
- 3.
De match die is gevonden met het DNA-profiel van de verdachte;
- 4.
De kennelijke veroordeling van de verdachte voor een soortgelijk delict.
Nu de koppeling tussen het verhaal van [slachtoffer] en het delict waarvoor de verdachte eerder is veroordeeld, gemaakt wordt langs een weg — namelijk de DNA-match — die inhoudelijk los staat van de verhalen van die misdrijven kan wat er bij het andere misdrijf is gebeurd wellicht gebruikt worden als toets voor het verhaal van [slachtoffer]. Als de gebeurtenissen bij beide misdrijven sterk op elkaar gelijken, valideert dat het verhaal van [slachtoffer]. De omschrijving in het dossier van het andere misdrijf is echter te beperkt om dat als zinvolle toets te gebruiken.
Voor het overige heb ik op grond van het dossier en het studioverhoor geen argumenten kunnen vinden op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de verklaring van [slachtoffer] over wat zij zegt dat haar is overkomen.’17.
H.4.2
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de deskundige bij zijn onderzoek ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van bepaalde presumpties in het dossier en de daarin genoemde bewijsmiddelen, zoals de presumptie dat de onderzoeksresultaten met betrekking tot het DNA-materiaal juist zijn. Het hof kan de verdediging in deze stelling niet volgen, gelet op hetgeen hierna onder I. wordt overwogen met betrekking tot het op de plaats delict aangetroffen sperma en het DNA-bewijs.
Hetgeen namens de verdachte voor het overige is opgemerkt met betrekking tot het rapport, zoals dat Van Koppen de signalementskenmerken die [slachtoffer] tijdens het intakegesprek heeft gegeven en de verklaringen die mensen uit de omgeving van [slachtoffer] over haar hebben afgelegd buiten beschouwing zou hebben gelaten, kan daaraan niet afdoen. De deskundige heeft immers bij zijn onderzoek de beschikking gehad over een afschrift van het volledige strafdossier, inclusief de door de verdediging bedoelde onderdelen.
In het licht van dit één en ander is het hof van de noodzaak om Van Koppen nader te horen niet gebleken. Het wijst het daartoe strekkende verzoek dan ook van de hand.
H.4.3
Het hof volgt de conclusies van Van Koppen en legt die ten grondslag aan zijn beslissing. Op basis daarvan, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet van feiten en omstandigheden is gebleken op grond waarvan aan de geloofwaardigheid van de verklaring zou moeten worden getwijfeld, acht het hof de even weergegeven verklaring van [slachtoffer] betrouwbaar.
24.
Met zijn overweging dat de deskundige over het hele strafdossier beschikte heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de deskundige alles wat hij van belang achtte voor zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer heeft kunnen gebruiken. In samenhang met het onder H.4.1 opgenomen citaat uit de conclusie van de deskundige dat deze op grond van onder meer het dossier geen argumenten heeft kunnen vinden op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de verklaring van het slachtoffer, kan worden afgeleid dat het Hof er van uitgaat dat de deskundige kennis heeft genomen van de signalementskenmerken die het slachtoffer heeft genoemd en de bedoelde verklaringen van mensen uit de omgeving van het slachtoffer, doch deze niet significant vond voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer.
25.
Overigens merk ik op dat de deskundige Van Koppen is verzocht een onderzoek in te stellen naar de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer op 11 september 2006 afgelegd in de kindvriendelijke studio. De de signalementskenmerken raken echter niet aan de betrouwbaarheid van de studioverklaring van het slachtoffer. Er was dus geen reden voor Van Koppen om die bij zijn onderzoek te betrekken. Hetzelfde geldt voor de genoemde verklaringen van mensen uit de omgeving van het slachtoffer. De waardering van die verklaringen valt bij uitstek onder de taak van de rechter die over de feiten oordeelt, aan wie nu eenmaal de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden.
26.
In het licht van het voorgaande geeft 's Hofs verwerping van het verweer geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en de verwerping is evenmin onbegrijpelijk.
27.
Het middel faalt derhalve.
28.
Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de deskundige Van Koppen ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
29.
Het Hof heeft bedoeld verzoek afgewezen onder H.4.2 in zijn arrest, zoals hierboven bij de bespreking van het derde middel weergegeven.
30.
Met zijn overweging dat het Hof van de noodzaak om Van Koppen nader te horen niet is gebleken heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast.
31.
De verdediging heeft twee kernproblemen met het rapport van Van Koppen:
- 1)
Van Koppen gaat uit van de resultaten van het onderzoek van het NFI, namelijk dat er sperma, en daarmee DNA, van verdachte is aangetroffen op het tapijt in de kamer van het slachtoffer en
- 2)
Van Koppen noemt in zijn rapport niet uitdrukkelijk de verklaringen van mensen rondom het slachtoffer, inhoudende dat zij een prinsesje is, graag verhalen verzint, goed kan acteren etc., alsmede de signalementskenmerken die het slachtoffer in het intake-gesprek heeft gegeven.
32.
Het eerste bezwaar wordt door het Hof in zijn arrest weerlegd in zijn overwegingen onder I, waar naar het Hof in zijn overweging in de eerste alinea onder H.4.2 verwijst. In het hierna volgende zesde middel wordt tegen deze overwegingen van het Hof opgekomen. Tevergeefs, zoals ik in mijn bespreking van het zesde middel duidelijk zal maken.
33.
Het tweede bezwaar wordt door het Hof in zijn arrest weerlegd in de tweede alinea onder H.4.2. Zoals ik in mijn bespreking van het voorgaande middel onder 24 en 25 reeds heb aangegeven is deze weerlegging door het Hof niet onbegrijpelijk.
34.
In het licht van het voorgaande is de afwijzing van het Hof van het voorwaardelijk verzoek tot het nader horen van de deskundige Van Koppen niet onbegrijpelijk.
35.
Het middel faalt derhalve.
36.
Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof het verzoek tot een conta-expertise op het sporenmateriaal, te weten een onderzocht stuk vloerbedekking, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
37.
Het Hof heeft bedoeld (herhaald) verzoek in zijn arrest onder K.3 als volgt afgewezen:
‘Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om een tegenonderzoek van sporenmateriaal op de in de kamer van [slachtoffer] veiliggestelde vloerbedekking.
Ter terechtzitting van 5 augustus 2008 heeft het hof dat verzoek afgewezen. Door of namens de verdachte zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die nopen tot een andere beslissing. Aangezien daarvan ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken, wijst het hof het verzoek af onder verwijzing naar de beslissing van 5 augustus 2008.’
38.
Ter terechtzitting van 5 augustus 2008 heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Voor wat betreft het verzoek om en contra-onderzoek van sporenmateriaal op de in de kamer van aangeefster veiliggestelde vloerbedekking stelt het Hof vast dat het verzochte onderzoek niet meer mogelijk is. Reeds om die reden wordt het verzoek afgewezen.
De advocaat-generaal heeft dienaangaande ter terechtzitting van heden kenbaar gemaakt dat de sporen niet meer op het stuk van overtuiging aanwezig zijn. Dit vindt bevestiging in het verhoor van de deskundige Blom ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 november 2007, voor zover inhoudende: ‘De cellen zijn ten behoeve van het lysisonderzoek van de vloerbedekking afgewassen’. ’
39.
De feitelijke vaststelling van het Hof dat de DNA-sporen niet meer op het stuk vloerbedekking zitten is, gelet op hetgeen de advocaat-generaal bij het Hof daarover heeft verklaard (‘Ten aanzien van het verzoek om een contra-expertise merk ik op dat het stuk vloerbedekking niet meer is wat het was. De sporen zijn eruit gehaald en slechts die sporen kunnen nog eens worden onderzocht.’) alsmede de door het Hof geciteerde opmerking van deskundige Blom, niet onbegrijpelijk, en kan in cassatie niet verder getoetst worden.
40.
Daar komt bij dàt er een contra-expertise heeft plaatsgevonden, zij het op een iets andere wijze dan de verdediging voor ogen stond. Ten aanzien daarvan heeft het Hof in zijn arrest onder D.3 het volgende overwogen:
‘In de onderhavige strafzaak is door de rechtbank ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 november 2007 het verzoek van de verdediging om een tegenonderzoek, inhoudende een volledig sporenonderzoek, waarbij het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek gebruik zou moeten maken van het stuk vloerbedekking en de helft van het extract, afgewezen. Zij heeft wel een ander tegenonderzoek gelast; naar aanleiding daarvan is door het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek uit het extract van het spermaspoor opnieuw een DNAprofiel verkregen en vergeleken met het DNA-profiel verkregen uit een nieuw referentiemonster van verdachte. Deze DNA-profielen kwamen volledig overeen.12. In aanmerking genomen de omstandigheid dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat het onderzoek van het stuk vloerbedekking en het aantreffen daarop van een spermaspoor niet lege artis heeft plaatsgehad, is het hof niet gebleken van enige omstandigheid die zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.’
In dat licht kan al niet gezegd worden dat niet voldaan is aan de eis van een eerlijke procesvoering omdat er geen conta-expertise zou hebben plaatsgehad.
41.
Het middel faalt.
42.
Het zesde middel (per abuis evenals het vijfde middel met het Romeinse cijfer V aangeduid) bevat de klacht dat het Hof het verzoek tot een onderzoek naar de herkomst van het DNA-materiaal aan de hand van RNA merkers ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
43.
Het Hof heeft ten aanzien van bedoeld verzoek in zijn arrest onder K.2 het volgende overwogen:
‘Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht te bepalen dat een onderzoek wordt gedaan naar de herkomst van het DNA-materiaal aan de hand van de RNA-merkers.
Gelet op het onder I. overwogene omtrent het aantreffen van het spermaspoor en het DNA-onderzoek acht het hof nader onderzoek niet noodzakelijk, zodat het verzoek wordt afgewezen.’
44.
Het Hof heeft onder I — voor zover voor dit middel van belang — ten aanzien van de vraag of het om sperma ging het volgende overwogen:
- ‘I.
Met betrekking tot het onderzoek van het stuk vloerbedekking en het DNA-onderzoek
- I.1.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat deze dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij het ten laste gelegde heeft begaan. Daartoe is aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat niet kan worden bewezen dat het op de vloerbedekking aangetroffen celmateriaal sperma was en niet kan worden uitgesloten dat dit celmateriaal op de vloerbedekking is aangebracht of door contaminatie in het onderzoek terecht is gekomen, omdat:
- a.
analoog aan de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad als gepubliceerd in NJ 1987, 607, de betwiste verslagen van de deskundige Blom van het NFI van het bewijs dienen te worden uitgesloten nu verdachte het recht op een contra-expertise met betrekking tot de vloerbedekking is onthouden;
- b.
enkel uit het waarnemingsblad blijkt dat er sprake is van een spermaspoor;
- c.
(…)
- d.
(…)
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
- I.2.
Uit het dossier blijkt omtrent het in de onderhavige zaak uitgevoerde technisch onderzoek en sporenonderzoek, voor zover hier van belang, het volgende.
- I.2.1.
Op 10 september 2006 werd in de woning gelegen aan het adres [a-straat 1] te [plaats] een technisch onderzoek ingesteld. Daarbij werd onder meer een stuk vloerbedekking uitgesneden en voor nader onderzoek veiliggesteld. Dit stuk vloerbedekking, voorzien van spoornummer PL2034/06-243425/003/008. werd vervolgens voorzien van identiteitszegel DBA805 en aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut.18. Op 11 september 2006 is door de officier van justitie een deskundige van het NFI benoemd met de opdracht DNA-onderzoek te verrichten op onder meer dit stuk vloerbedekking.19. Op 12 september 2006 werden de te onderzoeken goederen en voorwerpen, waaronder het stuk vloerbedekking en DNA referentiemateriaal te weten een bloedmonster van het slachtoffer [slachtoffer] (spoornummer PL2034/06-2434425/003/001), afgeleverd bij het NFI.20.
- I.2.2.
Op 13 september 2006 is een Waarnemingsblad — SVO — Algemeen met zaaknummer 20060912077 opgemaakt, dat — zakelijk weergegeven — onder meer het volgende inhoudt:
‘Verpakking:vensterzak
open
SVO-omschrijving: Vloerbedekking
SVO-nummer: 1008
DNA-zegelnummer: DBA805
TR-nummer: 003/008
Het betreft een stuk vloerbedekking van ± 36 × 85 cm.
Het stuk vloerbedekking is visueel onderzocht op opvallende vlekken en details. Het stuk vloerbedekking is verder onderzocht m.b.v. crimescope 455 nm op fluorescerende vlekken.
Enkele zwak — en 1 grote sterk fluorescerende vlekken waargenomen.
Alle fluorescerende vlekken fosfatesmo getest. Alleen de grote vlek test sterk positief en de rest negatief. Van de grote vlek is een preparaat gemaakt t.b.v. microscopisch onderzoek: 4 spermakoppen KPV, enkele met staart per telveld 40x vergroting. Voldoende celmateriaal.
De grote vlek (3,5 × 2,5 cm) is geheel uitgesneden en veiliggesteld in monsterzakje #1 op sperma.’21.
- I.2.3.
Op 23 november 2006 is door dr. I.E.P.M. Blom een deskundigenrapport opgemaakt dat — kort weergegeven — onder meer het volgende inhoudt:
Op 12 september 2006 is door het NFI onder meer een stuk vloerbedekking met TR-nummer 003/008 en identiteitszegel DBA805 en een referentiemonster bloed van het slachtoffer [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1997) met TR-nummer 003/001 en identiteitszegel RBC 194 ontvangen van de Technische Recherche Midden- en West-Brabant.
De bemonstering van het stukje vloerbedekking en het referentiemonster bloed van het slachtoffer [slachtoffer] zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek.
Het stuk vloerbedekking is onderzocht op de aanwezigheid van sperma en dat is ook aangetroffen. Het spermaspoor is bemonsterd en deze bemonstering is veiliggesteld als [DBA805]#1 voor een DNA-onderzoek. De bemonstering [DBA805]#1 is vervolgens onderworpen aan een DNA-onderzoek. Bij de isolatie van het DNA uit het spermamonster is gebruik gemaakt van differentiële lysis. Deze celscheidingstechniek resulteerde in een fractie met de mannelijke spermacellen en een tweede celfractie met overige cellen.
Van de fractie met de spermacellen werd een DNA-profiel verkregen van een onbekende man A. Van de fractie met de overige cellen is een DNA-mengprofiel verkregen. Daarin werden de DNA-kenmerken van [slachtoffer] en van de onbekende man A waargenomen.
Het DNA-profiel van het spermaspoor werd op 15 september 2006 opgenomen in de DNAdatabank en vervolgens vergeleken met de andere in de databank aanwezige DNA-profielen.
Bij deze vergelijking is een DNA-profiel aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van het spermaspoor [DBA805]#1, namelijk het DNA-profiel van verdachte.22.
I.2.4
De deskundige Blom van het NFI heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard:
‘Op 12 september 2006 heb ik op verzoek van technisch rechercheur [verbalisant 1] van de politie Midden- en West Brabant een spoedonderzoek verricht op een stuk vloerbedekking. Als eerste is dit getest op de aanwezigheid van sperma. Dit is gebeurd via een zure fosfasetest en vervolgens onder de microscoop. Wij noemen het pas sperma als wij onder de microscoop spermacellen hebben aangetroffen. Dat bleek zo te zijn.
Daarna volgt een onderzoek volgens de differentiële lysistechniek methode.
Uit de fractie met spermacellen is een volledig DNA-profiel verkregen. Uit de fractie met de overige cellen is een mengprofiel verkregen. Via de piekprofielen zijn wij gaan vergelijken. Het sperma bleek te matchen met het DNA van verdachte [verdachte].
Op de vraag van de raadsman of ik het hele onderzoeksmateriaal heb onderzocht kan ik vertellen dat zo niet wordt gewerkt. Een medewerker van het laboratorium onderzoekt de biologische sporen en pas daarna komt het materiaal naar het DNA-lab. De betreffende onderzoeker omschrijft het materiaal op waarnemingsbladen en fotografeert alle sporen als stukken van overtuiging. Dit wordt naar mij gestuurd.
Zoals de raadsman opmerkt ging het om het stuk met nummer DB805. Dat bestond niet uit meerdere stukken vloerbedekking. Het was één geheel met als afmeting 36 bij 85 cm. De vooronderzoeker heeft dat stuk uitgepakt. Het zat opgerold in een papieren vensterzak, zoals is voorgeschreven. Op die zak zat een DNA-zegel en de sticker van de politie. Onze afdeling plakt daarop dan een sticker met het zaaknummer van het NFI.
Op grond van het biologisch onderzoek was mijn collega tot de conclusie gekomen dat het aangetroffen materiaal sperma betrof. Daarna kreeg ik de waarnemingsbladen, de foto's en de nummers en heb ik een DNA-onderzoek ingesteld. Voor mijn onderzoek gebruikte ik het door de collega aangedragen sporenmateriaal en heb daarop de differentiële lysistechniek toegepast.
Wij troffen per veld vier spermakoppen aan. Dat moet met vierhonderd vermenigvuldigd worden en is redelijk veel. Het kan, afhankelijk van leeftijd, vruchtbaarheid, lichamelijke conditie e.d., oplopen naar 10 spermakoppen per veld. Een kop per veld is echter al onderzoekbaar.
Ik toon het waarnemingsblad met betrekking tot het onderzoek naar het stuk vloerbedekking.
Dat vond plaats met een crime scope, waarmee fluorescerende vlekken zichtbaar werden. Dat waren enkele zwak fluorescerende vlekken en een grote, sterk fluorescerende vlek. Alle oplichtende vlekken zijn getest met de zure fosfatasetest. Alleen de grote bleek sterk positief.
Die grote vlek is door de vooronderzoeker uitgeknipt en via de microscoop onderzocht op de aanwezigheid van sperma. Vervolgens zijn de cellen ten behoeve van het lysis-onderzoek van de vloerbedekking afgewassen.
Op de vraag van de raadsman naar de kwaliteit van het sperma kan ik meedelen dat het sperma droog was. Na de test met de crime scope lichtte een vlek, de grote, bij de fosfatasetest sterk op en was deze dus sterk spermapositief. De andere waren negatief. Daarom is alleen die grote vlek getest. Het microscopisch onderzoek had al geëlimineerd dat er valse spermasporen konden zijn. Vervolgens bleek dus uit het sperma een volledig DNA-profiel te verkrijgen. Dat bleek met het DNA van [verdachte] te matchen.’23.
1.3
Met betrekking tot het hiervoor onder 1.1 a. en b. gestelde:
1.3.1
Het hof stelt voorop dat de stelling dat betwiste verslagen van deskundigen slechts dan tot het bewijs mogen meewerken indien de verdachte in de gelegenheid is geweest een tegenonderzoek te laten verrichten, in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht.
1.3.2.
In de onderhavige zaak doet zich niet de situatie voor zoals die ten grondslag heeft gelegen aan het arrest waarnaar de raadsman heeft verwezen. Immers, in die zaak had de rechter-commissaris het resultaat van het onderzoek door een deskundige niet aan de verdachte meegedeeld waardoor deze geen gebruik had kunnen maken van de hem in de artikelen 231 en 232 van het Wetboek van Strafvordering toegekende bevoegdheden.
Voorts heeft, zoals het hof reeds onder D.3 heeft overwogen, wel degelijk een tegenonderzoek plaatsgevonden door vergelijking van het spermaspoor met een nieuw referentiemonster van de verdachte. Dat het onderzoek van het stuk vloerbedekking en het aantreffen daarop van een spermaspoor niet lege artis zou hebben plaatsgehad is bij het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
I.3.3.
Alles in aanmerking genomen is het hof niet gebleken van omstandigheden waardoor in casu het deskundigenrapport van Blom niet tot het bewijs mag meewerken. Het hof volgt de verdediging dan ook niet in de stelling dat het deskundigenrapport van Blom van het bewijs dient te worden uitgesloten. Gelet op de inhoud van dat rapport alsmede op de verklaring van Blom afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg bevindt het hof geen grond om eraan te twijfelen dat op het stuk vloerbedekking dat is veiliggesteld in de slaapkamer van [slachtoffer] sperma is aangetroffen. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat Blom niet zelf het gehele onderzoek heeft verricht.
I.4
Met betrekking tot het hiervoor onder 1.1 c. en d. gestelde:
(…)
I.5
Uit het hiervoor overwogene, in het bijzonder het verloop van het sporenonderzoek als weergegeven onder 1.2.1. en het onder I.2.3. weergegeven deskundigenrapport, trekt het hof het gevolg dat op het stuk vloerbedekking van de slaapkamer van [slachtoffer] sperma is aangetroffen dat van verdachte afkomstig is.
Voor zover in de namens de verdachte betrokken stellingen de suggestie besloten ligt dat het sporenmateriaal is gemanipuleerd in die zin dat van bij het N.F.I. aanwezig spermamateriaal van de verdachte is gebruik gemaakt om voor de onderhavige zaak een spoor te ‘construeren’, wijst het hof die als volstrekt onaannemelijk van de hand.’
45.
Het Hof heeft bij de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek om nader onderzoek de juiste maatstaf gehanteerd. De afwijzing is voorts, gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof ook geenszins onbegrijpelijk. Uit het rapport van het NFI en de verklaring van deskundige Blom ter zitting in eerste aanleg heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat het een spermaspoor betrof. Tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden.
46.
Het middel faalt.
47.
Het zevende middel (aangeduid met Romeinse VI) bevat de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 3] en/of [verbalisant 1] en/of [verbalisant 4] ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
48.
Het Hof heeft het verzoek tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 1] ter zitting van 5 augustus 2008 als volgt afgewezen:
‘Het verzochte verhoor als getuige van [verbalisant 4], brigadier van Politie Midden en West Brabant, alsmede van [verbalisant 1] van de Technische Recherche Midden en West Brabant, zou betrekking moeten hebben op de omstandigheid, dat de naam van de verdachte op de aan het NFI verzonden aanvraag voor deskundigenonderzoek d.d. 12 september 2006 reeds als die van verdachte stond vermeld. De verdediging heeft de indruk dat wat dit betreft stukken bij de recherche aanwezig waren die niet in het dossier zijn terecht gekomen.
Het Hof zal opdracht geven tot het opmaken van een aanvullend proces-verbaal met betrekking tot de vraag op grond waarvan die vermelding heeft plaatsgehad. Onder die omstandigheden wordt naar redelijkerwijs valt aan te nemen de verdachte door het afzien van de oproeping als getuige van [verbalisant 4] en [verbalisant 1] niet in zijn verdediging geschaad. Het verzoek wordt in zoverre afgewezen.’
49.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 oktober 2008 houdt ten aanzien van van deze aanvullende proces-verbalen en de daaropvolgende verzoeken van de verdediging het volgende in:
‘De voorzitter deelt verder het volgende mede.
In de derde plaats is de behandeling aangehouden met de opdracht aan de advocaat-generaal om te bevorderen dat tijdig vóór deze rechtsdag ter griffie van het hof een aanvullend proces-verbaal zou worden neergelegd met betrekking tot de vraag, op grond waarvan reeds op de aan het NFI verzonden aanvraag voor deskundigenonderzoek d.d. 12 september 2006 de naam van [verdachte] stond vermeld als die van verdachte. Daaromtrent zijn twee processen-verbaal aan het hof binnengekomen.
Op een vraag van de voorzitter verklaart de raadsman afschriften te hebben ontvangen van de processen-verbaal opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3].
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van:
- —
het aanvullend proces-verbaal van Regiopolitie Midden- en West Brabant, Divisie Operationele Ondersteuning, Unit Forensisch Technisch Onderzoek, zaaknummer PL2034/06-243425, d.d. 17 september 2008, opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie;
- —
het proces-verbaal bevindingen van Politie Midden en West Brabant, District Breda, Zedenteam district Breda, mutatienr. PL202M/06-243425, d.d. 13 oktober 2008, opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie.
Op een vraag van de voorzitter verklaart de raadsman als volgt.
Ik zou graag willen overleggen met cliënt over de modaliteit van het eventuele verhoor van [slachtoffer]. Voorts zou ik twee aanvullende verzoeken willen doen.
De raadsman voert het woord overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. (…)
(…)
De advocaat-generaal merkt het volgende op.
Het verzoek van de raadsman om [verbalisant 3] en [verbalisant 1] als getuige te horen is ingegeven door de vermelding van de naam van verdachte in de aan het NFI verzonden aanvraag voor deskundigenonderzoek d.d. 12 september 2006. De aanvullende processen-verbaal waarover het hof thans beschikt, maken volgens mij duidelijk dat er toen helemaal geen sprake was van een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Er waren wel, logische, gedachten over. Dat is nou eenmaal bij dit soort zaken het geval, met name op basis van de voorgaande strafzaken tegen verdachte. Dat zijn bij de Nederlandse politie bijna feiten van algemene bekendheid geworden. De cruciale vraag is of al dan niet sprake was van een verdenking. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat daarvan geen sprake was.
Dat zou consequenties kunnen hebben als vervolgens wel bevoegdheden waren ingezet, maar daarvan is geen sprake. De raadsman heeft verklaard dat het daar ook niet om gaat. Het gaat om de sturing van het onderzoek. Het komt in feite neer op de vraag of het onderzoek alleen werd gestuurd op verdachte. Kortom, of sprake was van tunnelvisie door het onderzoek alleen maar te richten op verdachte. Daarvoor is niet van belang wat [verbalisant 3] en [verbalisant 1] hebben gedaan, maar wat er bij het NFI is gebeurd. [Verbalisant 3] relateert dat mogelijk gerichter het aangetroffen sporenmateriaal kon worden vergeleken met het DNA-profiel van verdachte. Gelet op de verklaring van Blom is helder wat de werkwijze van het NFI is. Wanneer er bij het NFI een spoor binnenkomt, wordt daaruit een DNA-profiel verkregen. Dat wordt vergeleken met de in de databank aanwezige DNA-profielen, waaronder het profiel van verdachte. Vooral van belang is dat Blom heeft verklaard dat de onderzoekers niet wisten van de vermelding van de naam van verdachte op de aanvraag voor deskundigenonderzoek. Hoe moesten die dan het DNA-profiel van verdachte uit de databank trekken. Het is een grotendeels geautomatiseerd proces. De uitkomst zou helemaal nooit anders zijn geweest. Volgens mij wordt dat bevestigd door de contra-expertise. Kortom, de verklaringen van [verbalisant 3] en [verbalisant 1] zijn op dit punt niet meer zo van belang. Ik denk overigens dat [verbalisant 3] bij de rechter-commissaris heeft bedoeld te zeggen dat hij na het intakegesprek en de aangifte geen bemoeienis meer heeft gehad met het onderzoek. In aanmerking genomen de wetenschap over de werkwijze van het NFI, zie ik geen reden waarom [verbalisant 3] gehoord zou moeten worden.
Het verzoek om het horen van [verbalisant 1] heeft in feite betrekking op concrete vragen over wat er is gebeurd tijdens het onderzoek in de woning. Ook ten aanzien van [verbalisant 1] zie ik geen reden waarom hij gehoord zou moeten worden. (…)
De raadsman verklaart als volgt.
Ik persisteer bij mijn eerder ingenomen stellingen. Het gaat de verdediging om de vraag hoe het sporenmateriaal tot stand is gekomen. Bij het NFI is kennelijk door een medewerker een registratiekaart opgemaakt, inhoudende dat sprake zou zijn van vier spermakoppen. De verdediging, gelet op de ontkenning van cliënt, wil weten hoe het materiaal bij het NFI terecht is gekomen en waaruit het onderzoek heeft bestaan. [Verbalisant 3] heeft in die zin een behoorlijk cruciale rol gehad. Mede op instigatie van [verbalisant 3] is aan het NFI doorgegeven in welke richting gezocht zou moeten worden. Ik zou hem daarover graag nader willen bevragen.
De voorzitter onderbreekt daarop het onderzoek voor beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mede.
Het hof heeft zich beraden op de verschillende namens de verdachte gedane verzoeken en heeft dienaangaande het volgende overwogen.
In de eerste plaats is verzocht om verhoor als getuige ter terechtzitting van [verbalisant 3].
Dienaangaande overweegt het hof dat deze op 19 september 2007 in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte is verhoord.
Thans is aan het verzoek de stelling ten grondslag gelegd dat — zoals zou blijken uit het door [verbalisant 3] op 13 oktober jongstleden opgemaakte proces-verbaal — diens rol in het opsporingsonderzoek groter is geweest dan die zou zijn geweest blijkens zijn getuigenverhoor van 19 september 2007.
Het hof kan de juistheid van die stelling niet zonder meer beamen, maar overweegt dat — als ervan zou worden uitgegaan dat zij juist is — de gestelde omstandigheid niet van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing.
Dit laatste geldt ook met betrekking tot de motivering die gegeven is aan het verzoek om het verhoor van [verbalisant 1]; te weten: de vraag of er dactysporen aan de brievenbus aan het huis van het slachtoffer zijn aangetroffen en of aldaar meerdere stukken vloerbedekking zijn in beslag genomen.
Om die reden acht het hof het verhoor van [verbalisant 3] noch van [verbalisant 1] noodzakelijk. Het daartoe strekkend verhoor wijst het hof dan ook af.’
50.
De pleitnota, overeenkomstig waarvan de raadsman het woord voert, houdt, onder meer, het volgende in:
‘De sedert de vorige zitting ontvangen stukken en de motivering van de afwijzing op bepaalde verzoeken, brengt ons ertoe enkele aanvullende verzoeken tot onderzoekshandelingen te doen.
Wij verzoeken u in de eerste plaats om, bij voorkeur ter terechtzitting van uw Hof, te horen als getuige
- 1)
[verbalisant 3], brigadier van politie
- 2)
[verbalisant 1], Technische Recherche’
Blijkens de toelichting in de pleitnota gaat het met name om de vraag hoe de naam van verdachte in het onderzoek is opgekomen en of er wellicht sprake was van ‘tunnelvisie’.
51.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof ten aanzien van verbalisant [verbalisant 1] ten onrechte het noodzaakscriterium heeft toegepast, omdat de verdediging reeds bij schriftuur ex art. 410 Sv om deze getuige had verzocht.
52.
De verdediging heeft inderdaad in de schriftuur ex art. 410 Sv om het horen van verbalisant [verbalisant 1] als getuige verzocht. Het Hof heeft dit verzoek ter zitting van 5 augustus 2008 echter afgewezen met gebruikmaking van de juiste maatstaf. Vervolgens heeft de raadsman ter zitting van 24 oktober 2008 een, mede gelet op de gebruikte bewoordingen in zijn pleitnotities, nieuw verzoek gedaan om verbalisant [verbalisant 1] te horen. Ten aanzien van een verzoek op dat moment in de procedure geldt het noodzaakcriterium. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het Hof derhalve de juiste maatstaf toegepast bij de afwijzing van dat verzoek.
53.
De volgende grief in de toelichting op het middel luidt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat het horen van verbalisant [verbalisant 3] ‘niet van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing’. De steller van het middel laat echter na aan te geven waarom dit het geval is. Dit maakt dat ik volgens mij kan volstaan met de vaststelling dat het Hof de juiste maatstaf heeft toegepast en dat de afwijzing gelet op het aanvullend ambtsedig proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 3] niet onbegrijpelijk is.
54.
Het middel faalt.
55.
Het achtste middel (aangeduid met het Romeinse cijfer VII) bevat de klacht dat verdachte door hetgeen in het eerste tot en met het zevende middel is aangevoerd, al dan niet in onderlinge samenhang en in onderling verband beschouwd, geen eerlijk proces heeft gekregen als bedoeld in artikel 6 EVRM.
56.
De voorgaande zeven middelen falen alle. Ze in onderlinge samenhang en in onderling verband beschouwen maakt dit niet anders. In dat licht faalt ook het achtste middel.
57.
Het tweede, derde, vierde, zesde en achtste middel kunnen in ieder geval worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
58.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
59.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2010
Zie pagina 10 van de brief van 12 maart 2009 gericht aan mr. O.M.J.J. van de Loo, raadsheer-commissaris in strafzaken, afkomstig van prof. dr. P.J. van Koppen, kenmerk U152/107005/09 PM, zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering.’
Zie het rapport van het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek, zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, FLDO-Zaaknr. FLDO N08-016, d.d. 28 januari 2008, opgemaakt door prof. dr. P. de Knijff, vast beëdigd gerechtelijk DNA-deskundige, en drs. T. Kraaijenbrink, DNA deskundige in opleiding, in combinatie met het proces-verbaal betreffende de aanwezigheid van een opsporingsambtenaar bij de afname van celmateriaal, d.d. 19 december 2007, mutatienr. PL2000/06-243425, opgemaakt door [verbalisant 1], voornoemd.
Zie het ambtsedig proces-verbaal van aanvang en verloop van het onderzoek naar aanleiding van de verkrachting van [slachtoffer] op 10 september 2006, d.d. 2 december 2006, zaaknr. BPS PL2034/06-243425, dossierpagina 738, opgemaakt door [verbalisant 1], voomoemd, in combinatie met het ambtsedig proces-verbaal van politie, d.d. 10 september 2006, mutatienr. PL2034/06-243425, dossierpagina's 745–747, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden voornoemd.
Zie het faxbericht van 11 september 2006 met als onderwerp ‘Benoeming deskundige en opdracht tot het verrichten van een DNA-onderzoek’, gericht aan het Nederlands Forensisch Instituut, zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, dossierpagina's 750–751, opgemaakt door de officier van justitie mr. J.F.C. Janssen.
Zie het ambtsedig proces-verbaal van DNA-hit op een persoon, d.d. 20 september 2006, mutatienr. PL2034/06-243425, dossierpagina's 811–812, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden voomoemd, in combinatie met het deskundigenrapport van het NFI, zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, d.d. 23 november 2006, opgemaakt door dr. I.E.P.M. Blom, voornoemd, dossierpagina 815.
Zie het Waamemingsblad — SVO — Algemeen, zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, d.d. 13 september 2006.
Zie het deskundigenrapport van het NFI, zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, d.d. 23 november 2006, opgemaakt door dr. I.E.P.M. Blom, voornoemd, dossierpagina's 815–818.
Zie de verklaring van I.E.P.M. Blom, zoals als getuige-deskundige afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 1 november 2007.’