HR, 18-08-2023, nr. 21/01416
21/01416
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-08-2023
- Zaaknummer
21/01416
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1097, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑08‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:655
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2023
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1170
V-N 2023/37.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/1431 met annotatie van mr. M. van Leeuwen
FED 2023/106 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
NLF 2023/1926 met annotatie van Ton Tekstra
BNB 2023/141 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
Uitspraak 18‑08‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01416
Datum 18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X] V.O.F. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2021, nrs. 20/00070 tot en met 20/000751., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 19/1951 tot en met HAA 19/1964) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, aan belanghebbende over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonheffingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.A. Piek, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende, een vennootschap onder firma (hierna: de VOF), dreef van 1 juli 2009 tot en met 2 november 2011 een onderneming. De VOF is aangegaan door haar toenmalige vennoten [A] en [B] . Op 2 november 2011 zijn de bedrijfsactiviteiten van de VOF beëindigd door sluiting van de bedrijfsruimte. Volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel is op 4 januari 2012 geregistreerd dat de VOF met ingang van 2 november 2011 is opgeheven. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister was [a-straat 1] te [Q] het bezoekadres van de VOF.
2.2
De onderhavige naheffingsaanslagen (hierna: de naheffingsaanslagen) zijn opgelegd aan de VOF. De naheffingsaanslagen zijn gedagtekend respectievelijk 24 februari 2012, 1 juni 2012, 13 juli 2012, 1 augustus 2012, 27 augustus 2012 en 19 september 2012. Elk van de naheffingsaanslagen is verzonden aan het adres [a-straat 1] te [Q]. Tegen de naheffingsaanslagen is op 27 november 2017 respectievelijk 5 juni 2018 bezwaar gemaakt.
2.3
De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat die bezwaren niet tijdig zijn gemaakt.
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat vanaf de inschrijving van de opheffing van de VOF bij de Kamer van Koophandel, bekendmaking van de naheffingsaanslagen aan de VOF in ieder geval kon geschieden middels toezending aan het woon- of postadres van een van de voormalige vennoten. Aangezien niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat een ander dan (een van) de voormalige vennoten tot vereffenaar is benoemd noch dat bij overeenkomst anders is bepaald, hebben na de ontbinding van de VOF haar beide voormalige vennoten als haar vereffenaars te gelden, aldus het Hof. Vaststaat dat het adres waarnaar de naheffingsaanslagen zijn verzonden, het op het moment van verzending bij de ontvanger op grond van de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) bekende adres van [A] was. Gelet op alle feiten en omstandigheden mocht de ontvanger bij de verzending van de naheffingsaanslagen volgens het Hof in redelijkheid uitgaan van dit ten tijde van die verzending op basis van de BRP bij hem bekend zijnde adres. Bekendmaking van de naheffingsaanslagen kon volgens het Hof daarom plaatsvinden door toezending aan dit adres.Op grond van deze oordelen is het Hof tot de slotsom gekomen dat de naheffingsaanslagen rechtsgeldig zijn bekendgemaakt. De bezwaren tegen de naheffingsaanslagen zijn daarom naar het oordeel van het Hof terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat ze niet tijdig zijn ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel I richt zich tegen de hiervoor in 2.4 weergegeven oordelen met onder meer het betoog dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat bekendmaking van belastingaanslagen die zijn opgelegd aan een niet meer bestaande vennootschap onder firma kan geschieden door toezending van de desbetreffende aanslagbiljetten aan een voormalige vennoot van die vennootschap onder firma. Het middel betoogt dat de naheffingsaanslagen als gevolg van het feit dat de VOF is opgehouden te bestaan, niet rechtsgeldig bekend zijn gemaakt.
3.2
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.1
Aan een vennootschap onder firma die niet meer bestaat, kan weliswaar nog een belastingaanslag worden opgelegd2., maar in dat stadium is bekendmaking van die aanslag onder het hier toepasselijke, tot 1 januari 2019 geldende, recht niet mogelijk3..
3.2.2
De ontbinding van een vennootschap onder firma brengt niet mee dat zij ophoudt te bestaan. Zij blijft voortbestaan voor zover dit nodig is voor de vereffening van het vennootschappelijke vermogen4.en de verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap. Pas als zowel die vereffening als die verdeling zijn voltooid, houdt de vennootschap onder firma op te bestaan. Gedurende de periode dat de vennootschap onder firma is ontbonden maar nog niet is opgehouden te bestaan, kan een ten name van die vennootschap onder firma vastgestelde belastingaanslag worden bekendgemaakt door toezending aan de vereffenaar dan wel, indien er meer dan één vereffenaar is, aan één van die vereffenaars.
3.3.1
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, volgt dat het oordeel van het Hof dat bekendmaking van de naheffingsaanslagen aan de VOF mogelijk was door toezending van de aanslagbiljetten aan het woon- of postadres van een van de voormalige vennoten, slechts juist is als de VOF op het moment van elk van die toezendingen nog bestond omdat nog geen einde was gekomen aan de vereffening van het vennootschappelijke vermogen en/of de verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap van de VOF.
3.3.2
Het Hof heeft niets vastgesteld over de vereffening van het vennootschappelijke vermogen en de verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap van de VOF. Of de VOF is opgehouden te bestaan, en zo ja, wanneer, heeft het Hof daardoor evenmin vastgesteld. Als het Hof bij zijn hiervoor in 2.4 weergegeven oordelen ervan is uitgegaan dat de vaststelling van het moment waarop die vereffening en die verdeling zijn voltooid, niet nodig was voor de beantwoording van de vraag of de naheffingsaanslagen zijn bekendgemaakt, berusten die oordelen, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, op een onjuiste rechtsopvatting. Als het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, zijn de hiervoor in 2.4 weergegeven oordelen niet toereikend gemotiveerd, omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat, en op welk moment, de VOF is opgehouden te bestaan. Middel I slaagt in zoverre.
3.4
Middel II kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 541 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, E.F. Faase, C.H. Sieburgh en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑08‑2023
HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2655, rechtsoverweging 2.3.2.
Vgl. HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, rechtsoverweging 3.2.2, en HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:542, rechtsoverweging 4.2.8.
Vgl. HR 5 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:382, en HR 21 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4665, rechtsoverweging 3.2.
Beroepschrift 18‑08‑2023
Edelhoogachtbaar College,
Namens opgemelde belanghebbende herstel ik hierbij het verzuim bij het beroepschrift in cassatie van 29 maart 2021 door onderstaand de bezwaren tegen de bestreden uitspraak te formuleren.
Belanghebbende voert in cassatie de navolgende middelen aan.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het hof in r.o. 4.4.1 onder verwijzing naar de onderdelen 11 tot en met 14 van de uitspraak van de rechtbank, waar het hof zich bij aansluit, ten onrechte overweegt dat bekendmaking van de naheffingsaanslagen na opheffing van de belastingschuldige in ieder geval kon geschieden middels toezending aan het woon- of postadres van één van de voormalige vennoten en in r.o. 4.4.5 ten onrechte overweegt dat in dit verband aan hetgeen in artikel 8, leden 2 tot en met 4 Invorderingswet 1990 geen relevantie toekomt omdat dit een regeling zou betreffen louter voor rechtspersonen en dus niet voor een opgeheven Vof. Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
1.1
Rechtbank en hof overwegen ten onrechte dat belanghebbende in beroep en hoger beroep de stelling zou hebben ingenomen dat aan een ontbonden vennootschap geen belastingaanslagen kunnen worden opgelegd. Deze overweging vindt geen steun in de gedingstukken. Zowel in beroep1. als in hoger beroep2. is deze stelling niet ingenomen door belanghebbende.
1.2
Integendeel, belanghebbende heeft de stelling ingenomen dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd aan een op dat moment niet meer bestaande belastingschuldige, hetgeen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad3. wel degelijk mogelijk is, zij het dat rechtsgeldige bekendmaking van de naheffingsaanslagen aan de niet meer bestaande belastingschuldige niet mogelijk is, waardoor de bezwaartermijn geen aanvang neemt.
1.3
Deze uitspraak van de Hoge Raad zag op een niet meer bestaande rechtspersoon, maar in 2017 heeft de Hoge Raad4. verduidelijkt in een geval van een ontbonden Vof dat deze lijn van overeenkomstige toepassing is op alle belastingschuldige niet-natuurlijke personen die zijn opgehouden te bestaan.
1.4
Dit volgt ook uit de wet. Bekendmaking dient ex artikel 3:41, lid 1 Awb te geschieden door toezending of uitreiking aan de belanghebbende zelf, hetgeen ex artikel 8, lid 1 Invorderingswet 1990, in het geval van een naheffingsaanslag, de belastingschuldige is:5. degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld.6.
1.5
Als zodanig kwalificeren niet voormalige vennoten en/of vereffenaren van de niet meer bestaande belastingschuldige zodat het oordeel van de rechtbank en in navolging daarvan het hof dat rechtsgeldige bekendmaking van de naheffingsaanslagen in ieder geval kon geschieden middels toezending aan het woon- of postadres van de voormalige vennoten, geen basis vindt in het recht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dit oordeel ook onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
1.6
Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat de regeling van artikel 8, leden 2 tot en met 4 Invorderingswet 1990 louter zou zien op rechtspersonen.7. Blijkens de wettekst ziet de regeling immers op belastingschuldigen die zijn opgehouden te bestaan of waarvan vermoed wordt dat deze zijn opgehouden te bestaan.8.
1.7
Onder belastingschuldige wordt in het kader van de Invorderingswet, als gezegd, verstaan degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld.9. Hieruit volgt derhalve geenszins een beperking van de werking van de regeling tot louter rechtspersonen. Ook blijkens de wetsgeschiedenis10. is een dergelijke beperking niet bedoeld. De regeling is bedoeld voor alle belastingschuldige nietnatuurlijke personen. Hetgeen in die regeling is bepaald betreffende het rechtsgeldig bekendmaken van aanslagen aan niet meer bestaande belastingschuldige niet-natuurlijke personen alsmede het feit dat van die mogelijkheid in dezen geen gebruik is gemaakt, is aldus wel degelijk van belang voor het onderhavige geval.
1.8
De conclusie is derhalve dat bij gebreke aan rechtsgeldige bekendmaking van de naheffingsaanslagen de bezwaartermijnen niet zijn gaan lopen zodat van overschrijding daarvan door belanghebbende geen sprake kan zijn en de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en het beroep en hoger beroep ten onrechte ongegrond zijn verklaard.
1.9
De naheffingsaanslagen zijn tot op heden niet rechtsgeldig bekend gemaakt. Gezien het feit dat inmiddels de naheffingstermijn11. sedert ultimo 2016 is verstreken, is de bevoegdheid tot naheffing vervallen. Niet alleen is immers van belang dat de naheffingsaanslagen binnen de naheffingstermijn tot stand zijn gekomen, gelijk gezien de dagtekeningen in het onderhavige geval, maar ook dienen de naheffingsaanslagen binnen de naheffingstermijn rechtsgeldig bekend te zijn gemaakt. Een naheffingsaanslag die na afloop van de naheffingstermijn wordt bekend gemaakt is vernietigbaar, aldus de Hoge Raad.12.
1.10
Het gevolg van dit een en ander is dat de naheffingsaanslagen niet zijn vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn als de aanslagbiljetten weliswaar zijn gedagtekend voor het verstrijken van die termijn, maar die naheffingsaanslagen niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt.13.
1.11
De conclusie is aldus dat de naheffingsaanslagen in verband met overschrijding van de naheffingstermijn vernietigd dienen te worden.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het hof in r.o. 4.4.4 onder verwijzing naar onderdeel 3 van de uitspraak van de rechtbank ten onrechte overweegt dat van [B] in de periode tot 4 september 2012 geen BRP adres bekend was en in r.o.'s 4.4.2 en 4.4.3 in navolging van onderdeel 15 van de uitspraak van de rechtbank ten onrechte concludeert dat in de genoemde r.o.'s omschreven omstandigheden de ontvanger in redelijkheid bij verzending van de naheffingsaanslagen heeft kunnen uitgaan van het bij hem bekende BRP-adres van voormalig vennoot [A]. Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
2.1
In onderdeel 3 van de uitspraak van de rechtbank overweegt de rechtbank dat volgens de gegevens van de BRP [B] van 5 januari 2011 tot 31 januari 2012 stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [Q] en vanaf 4 september 2012 op diverse adressen te [R]. Hieruit volgt derhalve niet dat [B] tot 4 september 2012 geen bekend BRP-adres had. De rechtbank stelt hier niets over vast en in de gedingstukken bevinden zich geen BRP-uitdraaien, maar louter BVR-uitdraaien, hetgeen een systeem van de Belastingdienst is dat kan afwijken van het BRP.
2.2
Uit de gedingstukken blijkt bovendien dat [B] wel degelijk in de periode tot 4 september 2012 een BRP-inschrijving had. Uit de beschikking van juni 2012 van de IND14. blijkt immers dat [B] in die periode een bijstandsuitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand. Dit is uitsluitend mogelijk met een inschrijving in de BRP (bijlage 1). Omdat [B] sinds de afsluiting van zijn woonadres te [Q] op 2 november 2011 geen woonadres meer had, heeft hij daartoe een tijdelijk briefadres aangevraagd en verkregen bij de gemeente Dienst Werk en Inkomen.15. Een briefadres is een BRP-adres waar de overheid iemand zonder woonadres kan bereiken.16. De gemeente heeft hiervoor op 27 februari 2012 toestemming gegeven en hem op het briefadres [b-straat 1] te [R] in de BRP geregistreerd.17. Deze registratie is per 4 september 2012 vervangen door het toenmalige woonadres van [B] aan [c-straat] te [R].18.
2.3
[B] heeft derhalve in de periode tot 4 september 2012 een bij de Belastingdienst bekend BRP- adres gehad, dat niet uit de BVR-uitdraai blijkt, nu dit een uitdraai van woonadressen is waarin het briefadres niet als zodanig is opgenomen. Het andersluidende oordeel van het hof heeft aldus geen basis in de feiten en lijkt gebaseerd op de onjuiste aanname dat het DWI-adres niet een officieel BRP-briefadres zou zijn geweest, maar louter een officieus postadres.
2.4
Zo rechtbank en hof derhalve al terecht van mening zouden zijn dat rechtsgeldige bekendmaking van de naheffingsaanslagen ten name van een niet bestaande belastingschuldige niet-natuurlijke persoon mogelijk is door toezending aan het woon- of postadres van één van de voormalige vennoten, hetgeen als hierboven onder middel 1 geduid niet mogelijk is, had toezending aan het bekende BRP-briefadres van [B] dienen plaats te vinden nu de Belastingdienst bekend was met het feit dat het bedrijfsadres en woonadres van beide vennoten sinds 2 november 2011 was afgesloten waardoor beiden vanaf dat moment noodgedwongen geen vaste woonplaats meer daar hadden.
2.5
Uit het rapport inzake het ingestelde boekenonderzoek19. blijkt dat de betreffende twee controlemedewerkers van de Belastingdienst bij de inval in het bedrijfspand van belanghebbende op 2 november 2011 aanwezig waren tezamen met de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, Bouw- en Woningtoezicht, de gemeente [Q] en de Arbeidsinspectie.20. Aldus waren zij ook op de hoogte van de afsluiting van het bedrijfspand na afronding van de inval/ waarnemingen ter plaatse waardoor beide vennoten geen toegang meer hadden en aldus aldaar feitelijk geen vaste woonplaats meer hadden noch konden hebben.21.
2.6
Ten aanzien van [A] is in die situatie geen verandering gekomen doordat deze het land heeft verlaten zonder achterlating van een nieuw adres in het buitenland; het zogeheten VOW: vertrokken onbekend waarheen. Ten aanzien van [B] is, als gezegd, per februari 2012 een briefadres in de BRP geregistreerd waar de overheid en dus ook Belastingdienst hem kon bereiken.
2.7
Onder die omstandigheden dient van het uitgangspunt dat de Belastingdienst mag uitgaan dat het in de BRP opgenomen adres van [A] het juiste adres is, te worden afgeweken omdat het de Belastingdienst redelijkerwijs bekend moet zijn en ook is geweest dat [A] vanaf 2 november 2011 niet meer verbleef en ook niet kon verblijven op zijn in de BRP vermelde adres.22. Nu de naheffingsaanslagen ondanks die wetenschap toch naar dat adres zijn verzonden, terwijl een officieel BRP-briefadres van [B] bekend was bij de Belastingdienst, heeft geen rechtsgeldige bekendmaking van de naheffingsaanslagen plaats gehad.
2.8
Hieraan doet niet af dat [B] eenmalig door en onder begeleiding van belastingdeurwaarders23. toegang tot het bedrijfspand is verleend om persoonlijke spullen op te halen in verband met beëindiging van de huurovereenkomst.24. Niet alleen omdat bij dat bezoek geen naheffingsaanslagen noch blauwe enveloppen zijn aangetroffen, maar met name omdat voor [A] toegang niet mogelijk was en het officiële BRP-briefadres van [B] reeds sedert februari 2012 bij de Belastingdienst bekend was.
2.9
Eerst bij brief van 20 oktober 2017 van de ontvanger is [B] op de hoogte geraakt van het bestaan van de naheffingsaanslagen25., maar op dat moment was de naheffingstermijn al geruime tijd sedert ultimo 2016 verstreken, zodat hier dezelfde conclusie geldt als onder middel l.26.
Met conclusie:
Dat het de Hoge Raad behage op voormelde en/of ambtshalve te bevinden gronden de bestreden uitspraak van het gerechtshof Amsterdam te vernietigen onder de bepaling dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens de inspécteur, althans de Staat, te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑08‑2023
Zie aanvullend beroepschrift d.d. 10 juli 2019, randnummers 1 tot en met 4
Zie aanvullend hoger beroepschrift d.d. 25 februari 2020, p. 1 alinea's 3 en 4 en p. 2 alinea 1
HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, r.o.'s 3.2.1 en 3.2.3
HR 20 oktober 2017, ECU:NL:HR2017:2655, r.o. 2.3.2
Zie ook Formeel belastingrecht, M.C.W. Feteris, 2e druk, p. 179, par. 2, 2e alinea
R.o. 4.4.5 van de bestreden uitspraak
Artikelsgewijze toelichting op artikel XII, Wet van 19 december 2018 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2019)
HR 6 december 1989, BNB 1990/177
HR 18 april 2014, ECU:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.2
Verweerschrift in beroep bijlage 11, beschikking IND p. 2, 6e alinea
Zie aanvullend hoger beroepschrift d.d. 25 februari 2020, p.1, 2e alinea
Artikel 2.23 Wet BRP
Verweerschrift in beroep bijlage 11, brief DWI
Verweerschrift in beroep bijlage 17, BVR-uitdraai Belastingdienst
Zie aanvullend beroepschrift d.d. 10 juli 2019, productie 3
Zie controlerapport p. 4, punt 3 en verweerschrift in beroep bijlage 15, Boeterapport Wet arbeid vreemdelingen, p. 1 alinea 9
Zie controlerapport p. 7, punt 13
Gerechtshof Den Haag 30 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:592, r.o. 4.3.2
Het deurwaarders proces-verbaal van dat bezoek is niet door de inspecteur in het geding gebracht
Verweerschrift in beroep bijlage 11, verklaring [B]
Verweerschrift in beroep bijlagen 4 en 5
Zie hierboven randnummers 1.8 t/m 1.11