Hof Amsterdam, 18-02-2021, nr. 20/00070, 20/00071, 20/00072, 20/00073, 20/00074, 20/00075
ECLI:NL:GHAMS:2021:655
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-02-2021
- Zaaknummer
20/00070, 20/00071, 20/00072, 20/00073, 20/00074, 20/00075
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:655, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1097
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht; ontvanger mocht voor verzending van de belastingaanslagen uitgaan van de juistheid van gegevens in de Basisregistratie Personen
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 20/00070 tot en met 20/00075
18 februari 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], voorheen gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende, gemachtigde mr. F.A. Piek (Kan Piek Fiscale Advocatuur te Amsterdam),
tegen de uitspraak van 18 december 2019 in de zaken met kenmerken HAA 19/1951 tot en met HAA 19/1964 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 1 juni 2012, 13 juli 2012, 1 augustus 2012, 27 augustus 2012 en 19 september 2012 naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Met dagtekening 24 februari 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingaanslag omzetbelasting, de naheffingsaanslagen loonheffing, alsmede de rentebeschikkingen, op 27 november 2017 respectievelijk 5 juni 2018 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken van 14 maart 2019 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 18 december 2019 de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 27 januari 2020 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 25 februari 2020 nader gemotiveerd.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende en de inspecteur hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
In de uitspraak van de rechtbank is omtrent de feiten onder meer het volgende vermeld (in deze uitspraak is de inspecteur aangemerkt als ‘verweerder’ en belanghebbende als ‘eiseres’):
“1. Eiseres exploiteerde van 1 juli 2009 tot en met 2 november 2011 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna ook: de VOF). De vennoten in deze periode waren de heren [vennoot 1] en [vennoot 2].
2. Blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel is op 4 januari 2012 geregistreerd dat eiseres met ingang van 2 november 2011 is opgeheven. Blijkens het uittreksel van het handelsregister was [adres 1] het bezoekadres van de VOF en [postadres] haar postadres.
3. Het adres [adres 1] was volgens de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) tevens het woonadres van de heer [vennoot 1] in de periode 19 januari 2011 tot 1 oktober 2012 en het woonadres van de heer [vennoot 2] in de periode 5 januari 2011 tot 31 januari 2012. Volgens de gegevens van de BRP stond de heer [vennoot 2] van 4 september 2012 tot 25 februari 2013 ingeschreven op het adres [adres 2] en van 25 februari 2013 tot 13 december 2013 op het adres [adres 3].
4. In de brief van de gemachtigde van eiseres d.d. 24 november 2017 staat onder meer het volgende:
“(…)
Cliënt betwist de opgelegde naheffingsaanslagen die zijn opgelegd aan [belanghebbende] en waarvoor cliënt wordt aangesproken als vennoot.
(…)”
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
In de uitspraak op het bezwaarschrift inzake de loonheffingen is omtrent de feitelijke gang van zaken het volgende vermeld:
“Inhoudingsplichtige heeft zich ingeschreven met ingang van 1 juli 2009 bij de KvK. Als bedrijfsadres is bij de KvK en ook bij de belastingdienst geregistreerd:[adres 1].Op dit bedrijfsadres waren toen ook de twee vennoten de heren [vennoot 1] en [vennoot 2] woonachtig.Bij de [KvK] wordt op 4 januari 2012 geregistreerd dat inhoudingsplichtige met ingang van 2 november 2011 is opgeheven. (…)De Vennoot (…) [vennoot 1] blijft ingeschreven in BVR op het woon en bedrijfsadres, [adres 1].Op grond van deze gegevens worden vervolgens de als gevolg van de controle bevindingen opgemaakte naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd aan inhoudingsplichtige.De gedagtekende (…) aanslagen zijn onder verwijzing naar verzendrapporten ter post aangeboden en binnen daarin vermelde aflevertermijnen door de post op de adressen zoals die zijn opgenomen in BVR aangeboden.(…)
De inhoudingsplichtige, c.q. de voormalige de VOF, heeft er niet voor gezorgd dat er een toezendadres in de administratie van de KvK en de belastingdienst werd opgenomen nadat de VOF werd uitgeschreven.De vennoten hebben in 2012 nog toegang gehad tot het bedrijfsadres, dan wel de mogelijkheid gehad om toegang te verkrijgen. (…)Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen was het voornoemde adres nog steeds als bedrijfsadres geregistreerd en ook steeds het woonadres van een der inmiddels oud vennoten, (…) [vennoot 1].”
2.3.
Tot de stukken behoort een verslag van een hoorgesprek van de inspecteur, begin 2019, met onder meer de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende en voornoemde [vennoot 2].In het (ongedateerde) verslag is onder meer het volgende vermeld:
“Uw cliënt heeft uitgelegd dat hij gedurende de periode tussen de sluiting van het bedrijf en tot [twee] jaar terug op verschillen[ ]de adressen heeft gewoond. Hij heeft verklaard nog wel een keer teruggegaan te zijn en onder [begeleiding] van onder andere medewerkers van de belastingdienst toen geld wat hij geleend had volgens zeggen van anderen heeft opgehaald. Vervolgens [zegt] hij zijn sleutel van het woon/bedrijfspand teruggegeven te hebben aan de verhuurder en er niet meer geweest te zijn. Dit is ergens in januari februari 2012. Post heeft hij nimmer opgehaald. Contact met de andere vennoot heeft hij ook niet (…).”
2.4.
In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank is onder meer het volgende vermeld:
“In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde van [belanghebbende]: (…) Het was de Belastingdienst bekend dat het adres was afgesloten. De sleutel was ingenomen op 2 november 2011 door het OM en de vennoten konden er niet meer in. Slechts één keer is [[vennoot 2]] onder politiebegeleiding binnen in het pand geweest. En [[vennoot 2]] is er nog een keer geweest maar is toen niet binnen geweest. (…)
De gemachtigde van [de inspecteur] verklaart: [[vennoot 2]] is dus toch een keer op dat adres geweest. Als het één keer kan, had het ook vaker gekund.(…)”
3. 3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt overwogen en beslist:
“(…)
11. De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling van het geschil van uit dat de aanvankelijk aan eiseres opgelegd boetes inmiddels zijn vervallen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2655, r.o. 2.3.5), te meer nu in de thans bestreden uitspraken op bezwaar de boetes in het geheel niet worden genoemd.
12. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat aan een ontbonden vennootschap geen belastingaanslagen kunnen worden opgelegd, geldt het volgende. Met de oplegging van een belastingaanslag wordt vastgesteld dat een belastingschuld is ontstaan. Deze betekenis verliest de belastingaanslag niet door de omstandigheid dat degene aan wie hij is opgelegd na het ontstaan van de belastingschuld overlijdt (natuurlijke persoon) of ophoudt te bestaan (niet-natuurlijke persoon) (vgl. HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, en HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2655). Verweerder was derhalve bevoegd de in geding zijnde naheffingsaanslagen op te leggen.
13. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de naheffingsaanslagen rechtsgeldig zijn bekendgemaakt. Artikel 5 van de AWR bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet (of de beschikking) geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag (of de beschikking). De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur. Bekendmaking van een aanslag zal doorgaans in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. Dan kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (zie Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5064, en Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930).
14.Verweerder heeft een Rapport Datum Verzending opgemaakt op 27 juni 2018 door een medewerker van de Belastingdienst Centrale administratieve processen, Juridisch Advies en Klachten, overgelegd waarin de bevindingen van een onderzoek naar de verzending van de onderhavige naheffingsaanslagen worden beschreven. Uit dat rapport, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de naheffingsaanslagen zijn aangeboden aan het postbedrijf. Niet aannemelijk is geworden dat het rapport geen juiste weergave geeft van het proces van verzending van de naheffingsaanslagen. De rechtbank acht de verzending van de naheffingsaanslagen naar het adres [adres 1] dan ook aannemelijk.
Eiseres heeft de verzending naar dit adres ook niet betwist maar heeft aangevoerd dat eiseres niet langer op dat adres was gevestigd, nu zij niet meer bestond. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat vanaf de inschrijving van de opheffing van eiseres bij de Kamer van Koophandel, bekendmaking van aan eiseres opgelegde naheffingsaanslagen in ieder geval kon geschieden middels toezending aan het woon- of postadres van één van de voormalige vennoten.
15.Met betrekking tot de naheffingsaanslagen loonheffingen in de zaken met nummers HAA 19/1951 tot en met HAA 19/1954 en HAA 19/1963 en de naheffingsaanslag omzetbelasting HAA 19/1964 oordeelt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat de heer [vennoot 1], één van de toenmalige vennoten van eiseres, van 19 januari 2011 tot en met 1 oktober 2012 volgens de gegevens van de BRP op het adres [adres 1] stond ingeschreven. Bekendmaking van de naheffingsaanslagen kon derhalve tot 1 oktober 2012 geschieden door toezending naar dit adres. Dit betreft de naheffingsaanslagen loonheffingen met dagtekening 1 juni 2012, 13 juli 2012, 1 augustus 2012, 27 augustus 2012, 19 september 2012 en de naheffingsaanslag omzetbelasting met dagtekening 24 februari 2012. Dat dit pand reeds in een periode vóór 1 oktober 2012 feitelijk niet toegankelijk was, zoals eiseres ter zitting heeft aangevoerd, is - wat daar overigens ook van zij - een omstandigheid die voor rekening en risico van eiseres komt. Verweerder mag immers uitgaan van de juistheid van de gegevens in de BRP. Ten aanzien van deze naheffingsaanslagen geldt derhalve dat zij rechtsgeldig zijn bekendgemaakt op de datum van dagtekening. Hieruit volgt dat het bezwaar tegen deze naheffingsaanslagen buiten de wettelijke termijn is ingediend. Eiseres heeft geen argumenten aangevoerd die leiden tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder het bezwaar tegen deze vijf naheffingsaanslagen loonheffingen en de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
(…)
17.Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen geregistreerd onder de nummers HAA 19/1951 tot en met 19/1954, 19/1963 en 19/1964 ongegrond (…) te worden verklaard.”
4.2.1.
In hoger beroep voert belanghebbende aan dat haar bedrijfsactiviteiten – deze bestonden blijkens de gedingstukken uit alle voorkomende werkzaamheden binnen een seksinrichting – op 2 november 2011 zijn beëindigd door sluiting van de bedrijfsruimte, welke tevens de woonruimte was van [vennoot 1] en [vennoot 2]. [vennoot 1] heeft daarop het land verlaten en [vennoot 2] had daarna – naar het Hof begrijpt tot 4 september 2012 – geen vaste woon- of verblijfplaats, zij het dat laatstgenoemde van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) toestemming heeft gekregen om tot en met 24 april 2012 het vestigingsadres van DWI als postadres te gebruiken.
4.2.2.
Een rechtsgeldige bekendmaking van een belastingaanslag aan een niet meer bestaande VOF acht belanghebbende niet mogelijk. Toezending van de naheffingsaanslagen aan een voormalig bedrijfsadres van de niet meer bestaande belastingplichtige acht belanghebbende niet een rechtsgeldige bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Mitsdien is de bezwaartermijn niet gaan lopen, zodat er geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid wegens een overschrijden van de bezwaartermijn.
4.2.3.
Dit wordt niet anders als een voormalige vennoot, waarvan bij de inspecteur bekend was dat deze het land heeft verlaten, nog ingeschreven staat op het voormalige (afgesloten) bedrijfsadres. De inspecteur moet ermee bekend zijn geweest dat op het afgesloten bedrijfsadres niemand meer aanwezig was, noch kon zijn, om kennis te nemen van de naheffingsaanslagen.
4.2.4.
Bovendien zou toezending van de naheffingsaanslagen aan [vennoot 2] meer voor de hand hebben gelegen, omdat deze oud-vennoot vanaf in ieder geval 27 februari 2012 een postadres had. Die toezending zou dan overigens niet een rechtsgeldige bekendmaking hebben opgeleverd, omdat hetgeen met ingang van 1 januari 2019 is vermeld in artikel 8, tweede, derde en vierde lid, Invorderingswet 1990 dan zinledig zou zijn, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.
Volgens de inspecteur zijn de naheffingsaanslagen op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De inspecteur sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen. De naheffingsaanslagen zijn volgens de inspecteur naar het bij de Belastingdienst van belanghebbende bekend zijnde adres gezonden. Indien deze stukken belanghebbende niet hebben bereikt, dan is dat volgens de inspecteur te wijten aan belanghebbende en kan het gevolg daarvan niet voor rekening van de inspecteur komen. Indien vanaf enig moment het woon- dan wel vestigingsadres van de ((voormalige) vennoten van de) VOF is gewijzigd, dan had de Belastingdienst daarover door (de (voormalige) vennoten van de)) VOF moeten worden geïnformeerd. Door dit na te laten is de inspecteur bewust in het ongewisse gelaten omtrent het juiste adres van de (vennoten van de voormalige) VOF.
4.4.1.
Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in de onderdelen 11 tot en met 14 van haar uitspraak heeft overwogen, maakt deze overwegingen tot de zijne en voegt hier het volgende aan toe. In dit verband merkt het Hof nog op dat niet is gesteld of aannemelijk geworden dat een ander dan (een van) de voormalige vennoten tot vereffenaar is benoemd noch dat bij overeenkomst anders is bepaald, weshalve na ontbinding van belanghebbende haar beide voormalige vennoten als haar vereffenaars hebben te gelden (artikel 32, eerste lid, Wetboek van Koophandel).
4.4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft bij de vraag of een belastingaanslag naar het juiste adres is verzonden als uitgangspunt te gelden dat de ontvanger bij bekendmaking door hem van belastingaanslagen ervan uit mag gaan dat het juiste adres het adres is dat hem op grond van de Basisregistratie Personen (BRP) bekend is. Vaststaat dat het adres waar de naheffingsaanslagen naar zijn verzonden het op het moment van verzending bij de ontvanger op grond van de BRP bekende adres van [vennoot 1] was.
4.4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft het op de weg van [vennoot 1] – als oud-vennoot van de VOF – gelegen om, indien het in de BRP geregistreerde adres niet meer het juiste zou zijn, daarvan aangifte te doen (vgl. artikel 2.39 en artikel 2.43 Wet basisregistratie personen). Indien [vennoot 1] dat heeft nagelaten – een niet-nalaten is op dit punt niet gesteld of aannemelijk geworden – en hij ook overigens heeft nagelaten maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat post hem bereikt, dan komt het risico dat als gevolg daarvan fatale termijnen verstrijken voor zijn rekening. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de ontvanger zou hebben kunnen weten dat het destijds bij hem van [vennoot 1] bekend zijnde adres was afgesloten. Die omstandigheid doet immers niet af aan de verplichting van [vennoot 1] om van de – kennelijk – gewijzigde adresomstandigheid aangifte te doen. Voorts is gebleken dat ook na het afsluiten van het adres toegang toch nog mogelijk was, terwijl bovendien een afsluiten van het adres maatregelen om ervoor te zorgen dat aan dat adres geadresseerde post de geadresseerde bereikt niet behoeft uit te sluiten.
Onder deze omstandigheden heeft de ontvanger bij de verzending van de naheffingsaanslagen in redelijkheid kunnen uitgaan van het ten tijde van die verzending op basis van het BRP bij hem bekend zijnde adres.
4.4.4.
Uit hetgeen onder 3 in de uitspraak van de rechtbank is vastgesteld leidt het Hof af dat van [vennoot 2] in de periode 31 januari 2012 tot 4 september 2012 op basis van het BRP – kennelijk – geen adres bekend was. Dat de ontvanger bekend was met een in die periode door [vennoot 2] gebruikt postadres bij de DWI is niet aannemelijk geworden. Wat van deze feiten en omstandigheden verder mag zijn, zij hebben de ontvanger niet doen nopen om de naheffingsaanslagen, binnen de daartoe aan hem gegeven bevoegdheid, in plaats van aan [vennoot 1], aan [vennoot 2] bekend te maken. Ook op dit punt volgt het Hof de uitspraak van de rechtbank.
4.4.5.
Aan hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd op basis van de met ingang van 1 januari 2019 aan artikel 8 Invorderingswet 1990 toegevoegde leden 2, 3 en 4, gaat het Hof voorbij, omdat het hier een regeling betreft voor rechtspersonen. Deze bepalingen zijn voor een geval waarin het gaat om de bekendmaking van belastingaanslagen aan een opgeheven VOF niet van belang.
Slotsom
4.5.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de (proces)kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, B.A. van Brummelen en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 18 februari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
(jongste raadsheer)
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.