Hof Amsterdam, 20-06-2017, nr. 16/00132
ECLI:NL:GHAMS:2017:2604
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
16/00132
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:2604, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑06‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2830
- Vindplaatsen
Belastingblad 2017/476 met annotatie van Redactie
NLF 2017/1667 met annotatie van
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat van belanghebbende, die zich erop beroept dat sprake is geweest van onmiddellijk laden en lossen, op zijn minst kan worden gevergd dat zij nader concretiseert wat de redengevende feiten en omstandigheden waren die tot deze conclusie nopen. Dit heeft zij niet gedaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de auto geparkeerd stond. Geen strijd met artikel 8 EVRM en geen schending van de voorschriften betreffende het horen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16/00132
20 juni 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. J.M.C Niederer),
tegen de uitspraak van 19 februari 2016 in de zaak met kenmerk AMS 15/4848 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. N.M. Kell).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2015 aan belanghebbende
een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Na hiertegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 26 juli 2015 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 februari 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 maart 2016, en nader aangevuld bij brief van 25 april 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 6 april 2017 is door belanghebbende een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.6.
Op 3 mei 2017 heeft de heffingsambtenaar een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Ter zitting zijn namens de heffingsambtenaar verschenen de gemachtigde voornoemd en mrs. H. Oderkerk, A. Post en drs. L. Miedema. Namens belanghebbende is, met bericht, niemand verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:
2.2.
In de gemeente Amsterdam wordt de controle op het betalen van parkeerbelasting (mede) uitgevoerd met behulp van een zogenoemde “scanauto”, die de kentekens van de auto’s die geparkeerd staan registreert en vergelijkt met de in de parkeerapparatuur opgeslagen gegevens van geparkeerde auto’s. Op 25 april 2015, tijdstip 12:41, heeft een scanauto geregistreerd dat de auto van belanghebbende, met kenteken [kenteken] , stil stond in een parkeervak op de Prinsengracht (hierna: de locatie), zonder dat er parkeerbelasting was voldaan. Vervolgens heeft van 12:58 tot 13:00 een fysieke controle plaatsgevonden door een parkeercontroleur. Omdat er geen parkeerbelasting was voldaan heeft de parkeercontroleur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Op de locatie was ten tijde van het parkeren parkeerbelasting verschuldigd.
2.3.
Bij brief van 22 juni 2015, met bijlagen, heeft de heffingsambtenaar in de bezwaarfase informatie verstrekt aan belanghebbende. Tot de bijlagen bij deze brief behoort een afschrift uit de digitale systemen van Cition, met, verkort weergegeven, de volgende inhoud betreffende de scangegevens en de foto van de kentekenplaat:
“(…)
Plate ****
Scanned 2015 apr 25 - 12:41:13
(…)
Parked Y
(…)
Team (CADDY07) Caddy 7
- cition-pda06
Scan car Caddy07 - cition-caddy07
(…)
Address Prinsengracht (P)
[foto kentekenplaat met het leesbare kenteken als vermeld in 2.2]”
Tot de bijlage bij de brief van 22 juni 2015 behoort verder het aanstellingsformulier van de parkeercontroleur die de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd. De brief van 22 juni 2015 luidt verder, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Tevens wordt de reden van het opleggen van de naheffingsaanslag vermeld, de datum, het tijdstip en de plaats waarop de naheffingsaanslag is opgelegd (…)
De controle van voertuigen gebeurt op de volgende manier. Een scanvoertuig rijdt door de straten en maakt foto’s van het kenteken van de geparkeerde voertuigen. De kentekens worden vervolgens bevraagd in het Nationale Parkeerregister. (…) Als na bevraging van het kenteken blijkt dat een voertuig geen parkeerrecht heeft, gaat er een melding naar een controleur die de controle ter plaatse voortzet. De controleur gaat daarbij onder andere na of hij het juiste kenteken door heeft gekregen, of het voertuig op een ‘fiscale’ parkeerplaats staat en of de bestuurder bezig is met laden en lossen danwel bezig is met betalen. Indien er geen parkeerbelasting is betaald voor een geparkeerd voertuig, terwijl die wel verschuldigd is, wordt er een naheffingsaanslag opgelegd. (…)”
2.4.
Tot de bijlagen die de heffingsambtenaar bij zijn verweerschrift van 21 oktober 2015 aan de rechtbank heeft gezonden behoort een afschrift uit de digitale systemen van Cition aangeduid als ‘controlegegevens’ met, verkort weergegeven, de volgende inhoud:
“(…)
Plate ****
Scanned 2015 apr 25 - 12:41:13
(…)
Parked Y
(…)
Team (CADDY07) Caddy 7
Meijer, J. - cition-pda06
Scan car Caddy07 - cition-caddy07
(…)
Address Prinsengracht (P)
(…)
From To
12:41:13 Initieel 12:41:19 Gescand
12:41:19 Gescand 12:46:14 Verdacht
12:46:14 Verdacht 12:46:28 Wacht op handhaver
12:46:28 Wacht op handhaver 12:58:27 Controle door handhaver
12:58:27 Controle door handhaver 13:00:49 Gereed”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of hier sprake is geweest van laden en lossen, zodat heffing van parkeerbelasting achterwege dient te blijven. Daarnaast is in geschil of de heffingsambtenaar in strijd met artikel 8 EVRM heeft gehandeld doordat de naheffingsaanslag (mede) is vastgesteld op basis van door scanauto’s vergaarde gegevens. Tot slot is in geschil of de heffingsambtenaar de voorschriften met betrekking tot de hoorplicht heeft geschonden en, indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, welke consequenties hieraan verbonden moeten worden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting van het Hof is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Op 25 april 2015 omstreeks 12.41 uur is geconstateerd dat de auto van eiseres met
kenteken [kenteken] ter hoogte van de Prinsengracht [huisnummer] te Amsterdam geparkeerd stond
zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. Verweerder heeft daarom aan eiseres een
naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 59,90. Het nageheven bedrag
bestaat uit € 5,00 (parkeerbelasting) en € 54,90 (kosten van de naheffingsaanslag).
2. Eiseres heeft aangevoerd dat er geen sprake was van parkeren. Er is sprake geweest
van korte tijd stilstaan voor het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het
onmiddellijk laden of lossen van goederen. Daarnaast volgt niet uit de stukken dat de
parkeercontroleurs het voertuig na de scan nog hebben gecontroleerd. Er is slechts een scan
overgelegd van de scanauto. Uit de stukken volgt ook niet dat aan een eventuele verklaring
van de parkeercontroleurs bijzondere bewijskracht moet worden gehecht. Tot slot had
verweerder eiseres op grond van artikel 7:9 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
moeten informeren over de bij de parkeercontroleur ingewonnen informatie en haar in de
gelegenheid moeten stellen te reageren.
3. Volgens verweerder is de auto stilgezet op een fiscale parkeerplek. Om 12.41 uur is
tijdens een controle door de scanauto van Cition de auto van eiseres geparkeerd aangetroffen
zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was betaald. Om 13.00 uur is er nog een
controle uitgevoerd door de parkeercontroleur. Uit de gegevens van de scanauto van Cition
blijkt dat eiseres op 25 april 2015 in ieder geval negentien minuten geparkeerd heeft gestaan.
Er is niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van het onmiddellijk laten in- en uitstappen
van personen dan wel het onmiddellijk laden en lossen. Volgens verweerder was er dan ook
sprake van parkeren in de zin van de Verordening Parkeerbelastingen 2015 van de gemeente
Amsterdam (de Verordening).
4. Op grond van artikel 2, aanhef en onder a. van de Verordening wordt onder
parkeren’ verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een
voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het
onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van
goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of
weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is
verboden. Deze definitie is vrijwel gelijkluidend aan de definitie van parkeren die in artikel
225 van de Gemeentewet is opgenomen.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres op een fiscale parkeerplaats
geparkeerd stond en dat er geen parkeerbelasting was voldaan. Verder overweegt de
rechtbank dat eiseres niet heeft onderbouwd dat er sprake was van het onmiddellijk in- of
uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Uit de door
verweerder overgelegde gegevens van de scanauto blijkt dat de auto van eiseres ongeveer
negentien minuten geparkeerd stond. Dit is zodanig lang dat alleen al op basis daarvan de
rechtbank niet aannemelijk acht dat er sprake was van het onmiddellijk in- of uitstappen van
personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Met verweerder is de
rechtbank dan ook van oordeel dat er sprake was van parkeren in de zin van artikel 2, aanhef
en onder a, van de Verordening.
6. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat er wel degelijk een controle door een
parkeercontroleur heeft plaatsgevonden. Uit de scan blijkt welke parkeercontroleur en welke
auto de controle hebben verricht. De beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
7. Verder is niet gebleken dat er extra informatie door verweerder is ingewonnen bij de
parkeercontroleur zoals gesteld door eiseres. Verweerder heeft ter zitting ook toegelicht dat
dit niet is gebeurd. Nu van feiten en/of omstandigheden die pas ná de hoorzitting bekend zijn
geworden geen sprake is, is artikel 7:9 van de Awb niet geschonden. Al het overige dat door
eiseres is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
8. Nu is vastgesteld dat sprake is van parkeren in de zin van de Verordening, heeft het
belastbaar feit zich voorgedaan en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil
Parkeren of laden en lossen?
5.1.
Artikel 2, onderdeel a, van de (ten tijde van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag geldende) Verordening Parkeerbelastingen 2015 II (hierna: de Verordening), luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;”
De Hoge Raad heeft op 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:445) omtrent het begrip laden en lossen als volgt overwogen:
“3.3.2.Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, nr. 33286, ECLI:NL:HR:1999:AA2760, BNB 1999/257, volgt dat onder “onmiddellijk laden en lossen” dient te worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht (vgl. HR 10 juni 1975, nr. 67 757, NJ 1975/481).
3.3.3.
Indien de belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen, zal daarom vastgesteld moeten worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken als hiervoor in onderdeel 3.3.2 bedoeld ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven.”
5.2.
Belanghebbende stelt dat geen sprake was van parkeren maar van het (onmiddellijk) laden of lossen van goederen. Belanghebbende betoogt in dit verband dat uit de door de heffingsambtenaar in geding gebrachte stukken niet volgt dat de auto van belanghebbende 19 minuten onafgebroken op de locatie heeft stil gestaan. Zij stelt dat zij, nadat de scanauto haar auto om 12:41 had geregistreerd, is weggereden en vervolgens weer is teruggekeerd naar de locatie en haar auto weer heeft stil gezet in een parkeervak. Uit de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken zou, aldus belanghebbende, slechts volgen dat de parkeercontroleur in een tijdsbestek van circa tweeënhalve minuut - aanvang fysieke controle 12:58:27 en controle gereed om 13:00:49 - heeft kunnen observeren of sprake is van laden en lossen. Daarmee staat, aldus belanghebbende, niet vast dat geen sprake van het laden of lossen van goederen.
5.3.
De heffingsambtenaar betoogt dat de auto van belanghebbende om 12:41:19 is gescand door een scanauto, waarna vervolgens om 12:58:27 nog een fysieke controle heeft plaatsgevonden door een parkeercontroleur die de onderhavige naheffingsaanslag uiteindelijk om 13:00:49 heeft opgelegd. Gelet op dit tijdsbestek acht de heffingsambtenaar het niet aannemelijk dat sprake is van laden en lossen. Ook voor het geval belanghebbende zou moeten worden gevolgd in haar lezing dat zij in de tussenliggende periode met haar auto is weggereden en weer is teruggekeerd, stelt de heffingsambtenaar dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in beide gevallen sprake was laden en lossen. Belanghebbende heeft, aldus de heffingsambtenaar, dan ook ten onrechte geen parkeerbelasting op aangifte voldaan.
5.4.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto van belanghebbende op de genoemde tijdstippen - 12:41 en 12:58 tot en met 13:00 - stil stond in een parkeervak op de locatie. Het Hof overweegt dat van belanghebbende, die zich erop beroept dat op genoemde tijdstippen sprake is geweest van onmiddellijk laden en lossen, op zijn minst kan worden gevergd dat zij nader concretiseert wat de redengevende feiten en omstandigheden waren die tot deze conclusie nopen. Temeer nu volgens het onder 5.1. genoemde arrest van de Hoge Raad vastgesteld moet worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken van enige omvang of enig gewicht ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven. Of hieraan is voldaan kan door het Hof niet worden vastgesteld. Gelet hierop moet het ervoor gehouden worden dat de auto op genoemde tijdstippen, daarbij in het midden latend of belanghebbende in de tussentijd met haar auto is weggereden, geparkeerd stond.
Artikel 8 EVRM
5.5.1.
Belanghebbende betoogt voorts dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 8 EVRM heeft gehandeld doordat de naheffingsaanslag (mede) is vastgesteld op basis van door scanauto’s vergaarde gegevens. De wijze waarop de heffingsambtenaar de voor de naheffingsaanslag benodigde gegeven heeft vergaard ontbeert, aldus belanghebbende, een wettelijke basis. Evenmin bestaat een wettelijke basis waaraan de heffingsambtenaar systematische controlebevoegdheden kan ontlenen. Bovendien heeft de heffingsambtenaar niet de bevoegdheid tot het opslaan en systematisch vaststellen en bewaren van de op haar betrekking hebbende gegevens. Dit alles maakt, aldus nog steeds belanghebbende, dat de scangegevens die zich in het dossier bevinden niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de naheffingsaanslag. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, nr. 15/02068, ECLI:NL:HR:2017:286.
5.5.2.
Het Hof stelt voorop dat de gemeenteraad bevoegd was de Verordening vast te stellen. Naar het oordeel van het Hof is daarmee tevens een controlebevoegdheid gegeven op de naleving van de Verordening: de gemeente mag controleren of de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan. De controlebevoegdheid kent echter grenzen, gesteld door wet, verdrag en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende stelt dat de grens getrokken door artikel 8 EVRM is overschreden.
5.5.3.
Artikel 8, lid 1, EVRM, bepaalt – voor zover hier van belang - dat “een ieder (…) recht (heeft) op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven”. Lid 2 bepaalt vervolgens dat “geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid (Hof: en enige andere opgesomde belangen)”.
5.5.4.
Een schending van artikel 8 EVRM vindt dus plaats indien sprake is van (a) een inmenging als bedoeld in het tweede lid die (b) niet gerechtvaardigd wordt door één van de in dat lid genoemde belangen. De vraag of zich een inmenging voordoet dient als eerste te worden beantwoord; is er geen inmenging, dan komt men aan de vraag of zich een rechtvaardigend belang voordoet niet toe.
5.5.5.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft meermaals overwogen dat het begrip “privéleven” een “broad term” is die zich niet voor een uitputtende definitie leent (zie onder andere EHRM 28 januari 2003, nr. 44647/98, Peck v. United Kingdom, par. 57). Uit de sterk casuïstische jurisprudentie kan het volgende worden afgeleid.
5.5.6.
Aan de ene kant mag het begrip privéleven niet te beperkt worden opgevat. Artikel 8 EVRM beschermt niet alleen activiteiten in privé ruimten (thuis), maar kan ook andersoortige activiteiten daarbuiten beschermen (zie onder andere EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, P.G. en J.H. v. United Kingdom, par. 56, ECLI:NL:XX:2001:AN9273). De enkele omstandigheid dat belanghebbende in de publieke ruimte handelingen verrichtte (het parkeren van haar auto), laat dus onverlet de mogelijkheid dat het respect voor haar privéleven is geschaad.
5.5.7.
Aan de andere kant levert niet ieder optreden van de overheid dat het privéleven raakt een “inmenging” op. Zo vormen waarnemingen in de publieke ruimte op zichzelf geen “inmenging”, ook niet als die waarnemingen plaatsvinden met behulp van apparatuur zoals camera’s. Bijzondere omstandigheden kunnen dat anders maken, bijvoorbeeld indien de waarnemingen systematisch worden opgeslagen en bewerkt, op een wijze als aan de orde in het door belanghebbende aangevoerde arrest van 24 februari 2017. De Hoge Raad overwoog dat sprake was van een inmenging in het privéleven:
“door de wijze van verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren, en door het gebruik van de met ANPR‑camera’s verkregen gegevens (…) Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het hier niet gaat om één of enkele waarnemingen in de openbare ruimte, maar om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen op diverse plaatsen in Nederland, op een zodanige wijze dat die gegevens aan de hand van het kenteken tot een bepaald voertuig en daarmee (in beginsel) tot een bepaalde persoon kunnen worden herleid, en waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar (vgl. EHRM 2 september 2010, Uzun vs. Germany, nr. 35623/05, par. 44 e.v.)”.
5.5.8.
Een andere wezenlijke (in de woorden van het EHRM: “significant”) omstandigheid die een rol speelt bij de vraag of een waarneming door de overheid een verboden inmenging oplevert, is de redelijke verwachting die de burger in de omstandigheden van het geval mocht hebben ten aanzien van zijn privacy.
5.5.9.
Het Hof komt voor het onderhavige geval tot het oordeel dat zich geen verboden inmenging heeft voorgedaan. De controles door middel van scanauto’s zijn aan te merken als waarnemingen in de publieke ruimte die op zichzelf geen verboden inmenging opleveren. Bijzondere omstandigheden die zouden leiden tot een ander oordeel, zijn door belanghebbende niet gesteld en volgen ook niet uit de stukken van het geding. De redelijke verwachtingen van belanghebbende omtrent haar privacy zijn niet geschaad. Integendeel, zij kon nu juist verwachten dat controle van de parkeerbelasting zou plaatsvinden, en dat bij en ten behoeve van die controle haar kenteken zou worden geregistreerd. Voorts heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat aan de door het EHRM of de Hoge Raad gestelde voorwaarden - als weergegeven onder 5.5.7 - is voldaan. Zo volgt uit hetgeen belanghebbende aanvoert niet dat sprake is van het “jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen (…) waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar”. Evenmin heeft het Hof enige andere omstandigheid in het dossier kunnen onderkennen, die de onderhavige waarneming in de publieke ruimte tot een verboden inmenging zou maken, of anderszins de conclusie rechtvaardigen dat artikel 8 EVRM zou zijn geschonden.
5.5.10.
Belanghebbendes beroep op de schending van artikel 8 EVRM wordt derhalve verworpen.
Schending van de voorschriften betreffende het horen?
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de voorschriften betreffende het horen heeft geschonden doordat in de bezwaarfase niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Zij wijst er daarbij op dat zij in de bezwaarfase ten behoeve van de hoorzitting slechts beschikte over de stukken die de heffingsambtenaar bij brief van 22 juni 2015 - zie hiervoor onder 2.3 - naar haar heeft toegezonden. Door belanghebbende zijn deze stukken als bijlage ‘A’ gevoegd bij haar hoger beroepschrift (hierna ook: bijlage A). Eerst in de beroepsprocedure volgt dan, aldus belanghebbende, aanvullende informatie in de vorm van de controlegegevens - zie hiervoor onder 2.4 - uit de digitale systemen van Cition. Door belanghebbende is dit stuk als bijlage ‘B’ gevoegd bij haar hoger beroepschrift (hierna ook: bijlage B). Belanghebbende betoogt dat het stuk ‘bijlage B’ voorafgaand aan de hoorzitting in de bezwaarfase aan haar verstrekt had moeten worden. Nu dat niet het geval is, was zij ten tijde van de hoorzitting niet op de hoogte van alle relevante feiten en omstandigheden en zijn daarmee de door het bestuursorgaan in acht te nemen voorschriften met betrekking tot het afnemen van het hoorgesprek (artikel 7:2, 7:4, 7:6 en 7:9 van de Awb) geschonden. Belanghebbende stelt dat daarmee haar recht op een eerlijk proces geschonden.
5.6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat bijlage B pas in de beroepsprocedure door de heffingsambtenaar in geding is gebracht. Naar het Hof begrijpt heeft dit stuk in ieder geval in de bezwaarfase tot de beschikking van de heffingsambtenaar gestaan. In zoverre volgt het Hof belanghebbende in haar standpunt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stuken zijn overgelegd. Aan het niet‑overleggen van bijlage B in de bezwaarfase verbindt het Hof echter geen gevolgen. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Het Hof leidt uit de brief van de heffingsambtenaar van 22 juni 2015 af, waarvan de inhoud niet door belanghebbende is bestreden, dat op het naheffingsaanslagbiljet het tijdstip van het opleggen van de naheffingsaanslag is vermeld (13:00). Tevens heeft de heffingsambtenaar in de brief van 22 juni 2015 de werkwijze van de parkeercontrole toegelicht; eerst scant een scanauto het kenteken, het kenteken wordt vervolgens bevraagd in het Nationaal Parkeerregister, waarna, indien blijkt dat geen parkeerrecht staat geregistreerd op het kenteken van het voertuig, een parkeercontroleur de (fysieke) controle ter plaatse voortzet. Het Hof stelt dan ook vast dat de informatie zoals die is vermeld op het naheffingsaanslagbiljet en bijlage A, waarover belanghebbende in de bezwaarfase wel de beschikking had, in wezen dezelfde informatie bevat als bijlage B (het afschrift van de controlegegevens). Naar het oordeel van het Hof voegt bijlage B dan in zoverre ook niets toe en is belanghebbende door het niet‑overleggen daarvan in de bezwaarfase niet in haar belangen geschaad. Evenmin kan dan worden gezegd dat belanghebbendes recht op een eerlijk proces is geschonden.
Slotsom
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de heffingsambtenaar terecht de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd ter bestrijding van de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en W.A.P. van Roij, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 20 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.