Zaak A is in hoger beroep niet aan de orde, aangezien het namens de verdachte ingestelde hoger beroep alleen ziet op zaak B.
HR, 11-07-2017, nr. 16/01898 J
ECLI:NL:HR:2017:1313
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
16/01898 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1313, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:633, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:1207, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:633, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1313, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Verwijzing naar “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd”, die betrekking hebben op voltooide delicten, terwijl verdachte is veroordeeld t.z.v. poging (tot gekwalificeerde diefstal). HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 16/01898 J
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2016, nummer 23/005083-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.
Conclusie 13‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Verwijzing naar “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd”, die betrekking hebben op voltooide delicten, terwijl verdachte is veroordeeld t.z.v. poging (tot gekwalificeerde diefstal). HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/01898 J Zitting: 13 juni 2017 (bij vervroeging) | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 31 maart 2016 de verdachte in de zaak met parketnummer 13/049279-15 (zaak B) wegens “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen jeugddetentie, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof de straftoemeting niet afdoende heeft gemotiveerd, gelet op hetgeen het hof in zijn strafmotivering heeft overwogen ten aanzien van de “oriëntatiepunten straftoemeting jeugd Amsterdam” (hierna ook “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd”).
Ten laste van de toentertijd zeventienjarige verdachte is in zaak B - kort gezegd - bewezen verklaard dat hij op 12 maart 2015 ’s nachts samen met een ander heeft geprobeerd in te breken in een tabakswinkel in Driehuis door met een torxschroef in de cilinder van het slot van de deur van het winkelpand te draaien teneinde dit slot te verwijderen.
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verdachte ter zake van medeplegen van vernieling van een toegangsdeur van een gymzaal (zaak A) en poging tot gekwalificeerde diefstal (zaak B) wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen jeugddetentie, waarvan twintig uren, subsidiair tien dagen jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De kinderrechter heeft de verdachte ter zake van poging tot gekwalificeerde diefstal (zaak B) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen jeugddetentie, waarvan veertig uren, subsidiair twintig dagen jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De advocaat-generaal bij het hof heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het in zaak B ten laste gelegde feit.1.
6. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen, heeft de raadsvrouwe van de verdachte ten aanzien van de straftoemeting slechts verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en met art. 63 Sr.2.
7. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen jeugddetentie, en ter motivering van de opgelegde straf onder “oplegging van straf” het volgende overwogen:
“De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in zaak B bewezen verklaarde veroordeeld tot taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot inbraak in een tabakswinkel. Bedrijfsinbraken zijn zeer ergerlijke feiten die naast financiële schade ook hinder en onrustgevoelens voor de benadeelden met zich brengen. Ter beveiliging hiertegen zien zij zich genoodzaakt kostbare maatregelen te treffen. Het hof ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de oriëntatiepunten straftoemeting jeugd Amsterdam, welke dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging en regelmatig worden geactualiseerd. Bij de vaststelling van deze oriëntatiepunten wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door een first offender. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 maart 2016 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk voor een soortgelijk feit onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.”
8. De “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd” houden, voor zover hier van belang, het volgende in. Voor “diefstal met braak of verbreking (in vereniging)” uit een bedrijfspand (art. 311 Sr), gepleegd door een “first offender”, geldt als oriëntatiepunt tachtig uren werkstraf dan wel dienovereenkomstige jeugddetentie.3.
9. Zoals blijkt uit de toelichting, bevat het middel de klacht de door het hof opgelegde straf zonder nadere motivering verbazing oproept, aangezien zowel de “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd”, waarnaar het hof in zijn strafmotivering heeft verwezen, als de landelijke oriëntatiepunten (“LOVS-oriëntatiepunten”) betrekking hebben op voltooide delicten, terwijl in de zaak tegen de verdachte geen voltooid delict maar poging (tot gekwalificeerde diefstal) bewezen is verklaard.
10. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.4.De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl deze keuze geen motivering behoeft.5.De “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd” en de “LOVS-oriëntatiepunten” vormen geen recht in de zin van art. 79 Wet RO. In cassatie kan dan ook niet met vrucht over een onjuiste toepassing ervan worden geklaagd.6.Hoewel de feitenrechter niet is gebonden aan de “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd” en de “LOVS-oriëntatiepunten” en de uitleg van de oriëntatiepunten aan hem is voorbehouden, kan in gevallen waarin hij die oriëntatiepunten uitlegt en/of toepast in cassatie wel worden getoetst of de uitleg van de oriëntatiepunten en de toepassing ervan door het hof begrijpelijk zijn. Gelet op de rechterlijke straftoemetingsvrijheid en de aard van de oriëntatiepunten, heeft die toetsing evenwel een beperkt karakter.7.
11. In de oriëntatiepunten staat niet expliciet vermeld dat de desbetreffende oriëntatiepunten alleen gelden voor voltooide delicten, terwijl daarin evenmin een aparte regeling is opgenomen voor strafbare pogingen. Het verschil in strafmaximum tussen een voltooid misdrijf en een poging zal in de regel wel worden weerspiegeld in de straftoemeting. De oriëntatiepunten zwijgen daarover echter.
12. Daarbij komt het volgende. Uit de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen blijkt dat het hof bij de strafoplegging acht heeft geslagen op de “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd”. Daarmee is nog niet gezegd dat het hof de strafoplegging (uitsluitend) heeft gebaseerd op de desbetreffende oriëntatiepunten.8.Zo heeft het hof ook gerefereerd aan de ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de verdachte. Ook heeft het hof een uiteenzetting gegeven over de (nadelige) maatschappelijke gevolgen van bedrijfsinbraken, die het hof heeft getypeerd als zeer ergerlijke feiten.
13. In het licht van het voorafgaande en in aanmerking genomen de beperkte toetsing in cassatie, acht ik het oordeel van het hof dat mede gelet op de “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd” een onvoorwaardelijke werkstraf van tachtig uren passend en geboden is, niet onbegrijpelijk.9.
14. De strafoplegging is ook voor het overige toereikend gemotiveerd. Anders dan de steller van het middel aanvoert, wekt de opgelegde straf geen verbazing, terwijl de motivering daarvan evenmin onbegrijpelijk is. In aanmerking genomen dat door of namens de verdachte geen (responsieplichtig) straftoemetingsverweer is gevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2017
Zie de handgeschreven tekst (onderaan pagina 3) in de pleitaantekening in hoger beroep van 17 maart 2016.
Deze “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd” dateren van juli 2013 en zijn terug te vinden via www.rechtspraak.nl onder “organisatie en contact”, “rechtbanken”, “rechtbank Amsterdam”, “regels en procedures”, “meer regels en procedures”, “regelingen” en “strafrecht”. De meest recente versie van de “LOVS-oriëntatiepunten” van maart 2017 is toegankelijk via www.rechtspraak.nl onder “uw situatie”, “advocaat of jurist”, “hoe werkt het recht”, “reglementen, procedures, formulieren” en “strafrecht”. In 2016 zijn aan deze “LOVS-oriëntatiepunten” nieuwe oriëntatiepunten voor de berechting op grond van het jeugdstrafrecht toegevoegd (hierna “LOVS-oriëntatiepunten jeugd”). Deze “LOVS-oriëntatiepunten jeugd” komen, voor zover hier van belang, overeen met de “Amsterdamse oriëntatiepunten jeugd”. Ten aanzien van gekwalificeerde diefstal zijn de “LOVS-oriëntatiepunten jeugd” op 20 november 2015 voor het laatst gewijzigd.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 310.
Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, NS 2004, 18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en Van Dorst, a.w., p. 313.
Vgl. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364 m.nt. Borgers, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6702, NJ 2011/411 m.nt. Borgers, rov. 2.5 en HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8838, NJ 2003/570, rov. 3.2.4.
Vgl. HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:114, rov. 3.4.1 en HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2067, rov. 3.5. Vgl. voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld (ECLI:NL:PHR:2014:430) onder 3.4 voorafgaande aan HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364 m.nt. Borgers en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2011:BP2745) onder 8 voorafgaande aan HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410. Zie nader: F. Vellinga-Schootstra, Strafrechtersrecht: rechtersregelingen in het strafproces, in: Pet af: liber amicorum D.H. de Jong, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007, p. 493-516.
Zoals wel het geval was in HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2067.
Vgl. HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:114, rov. 3.